Woordenboek voor vrijmetselaren

W. de Grebber (1844)

Gepubliceerd op 22-09-2020

Openbaarheid in gedrukte Werken. (De Maçonnieke)

betekenis & definitie

OPENBAARHEID IN GEDRUKTE WERKEN. (DE MAçONNIEKE) Over dit onderwerp is vaak en lang getwist. De eene partij grond zich op de verpligting, het geheim der V. M. niet te ontdekken, en komt er tegen op; terwijl de andere zich beroept op het voorbeeld der oudste en strengste GG. LL, en haar onder zekere bepalingen verdedigt. Het is hier de plaats niet tot het opsommen van al de gronden voor en tegen.

Zeer bekende schrijvers hebben er over geschreven, als daar zijn Br. FESSLER (Sammtl. Schriften über FMaurerei, 2e. Aufl.), Vrijheer VON WEDEKIND, in de voorrede voor het eerste stukje zijner Baustücke (Giessen 1820), en ook de door Br. MOSSDORF uitgegeven verhandeling van Prof. STUVE (Freiberg 1811).In de goedkeuring der nieuwe Eng. Gr L, geplaatst voor de Constitutions van NOORTHOUCK, p. V volg. wordt er na de aanbeveling dier uitgave gezegd:

Wij verwerpen tevens alle gedrukte werken, welke niet zijn voorzien van de ambtelijke goedkeuring der G L, en waarschuwen alle BB., zich niet bezig te houden met het schrijven, drukken of uitgeven van eenigerhande ander boek, over de VV. MM. en de Masony, en voor het gebruik van zoodanig boek in de afzonderlijke Loges, tot welke zij behooren, waaromtrent zij verantwoordelijk worden gesteld jegens de Gr L In het opgemelde werk wordt, (p. 34) van de handelingen der Gr L van 9 April 1783,gezegd:

Onder de voorloopige bepalingen, in de laatste zittingen van de kommissie voor Maç. ondersteuningen (Committee of Charity), welke thans bekrachtigd werden, bevond er zich eene van den volgenden inhoud:

‘De Br. Gr Sekretaris HESELTINE had verlangd, de meening der kommissie te vernemen, over een aan hem gerigt verzoek van kapt. GEORGE SMITH, om de ambtelijke goedkeuring der Gr L op een werk, door hem uit te geven onder den titel van: Het gebruik en misbruik der V. M., waarop de kommissie, na rijpe overweging, besloten heeft, der Gr Loge te verzoeken, hare toestemming tot het drukken van zoodaning werk te willen weigeren.’ Hierop maakt NOORTHOUCK de volgende aanmerking:

Aangezien er geene bijzondere tegenwerping is gemaakt tegen dat werk, zoo moet men natuurlijkerwijze daaruit het gevolg trekken, dat men de goedkeuring heeft geweigerd, op grond van den algemeenen grondregel, dat, aangezien den bloeijenden toestand onzer Loges, in welke het nooit ontbreekt aan regelmatig onderrigt en gepaste oefeningen voor elken Br., die met ijver naar vermeerdering zijner Maç. kennis streeft, nieuwe geschriften over een onderwerp, waarover boeken geene onderrigting kunnen geven, onnoodig zijn. Inderdaad, de verzoekingen tot de schrijverij hebben sedert 1720, toen zelfs oude handschriften werden vernietigd, opdat zij in geen gedrukt Konstitutieboek zouden verschijnen, eene vreemde omkeering in de meeningen voortgebragt; want de hoofdstof van het onderwerpelijk boek (de nieuwe uitgave des Konstitutieboeks), welks bekendmaking men toen zoo zeer schuwde, is sedert in veelvuldige vormen, of bij enkele gedeelten, in het openbaar verkeer gebragt, hetwelk zonderlinge geestvoortbrengselen ten gevolge heeft gehad, welke men zeer goed had kunnen terughouden, zonder dat de Broederschap, noch de schijversroem der autheuren, daardoor aanmerkelijk nadeel zou hebben geleden. (Vergelijk het Art. PAYNE.)

Het is echter niet zoo zeer daardóór, maar daarna dat menig geschrift in het licht is gekomen, hetwelk, door dweepers of bedriegers geschreven, niets dan eene spekulatie was, op de geheimenis-zucht van ligtgeloovige BB., of de nieuwsgierigheid van den onwetenden prof, en dat beter ware achtergebleven. In het jaar 1810 is een Fransch zoogenaamd geheim werkje verschenen. Dit werkje (IV en 43 bl. 8vo.) heeft een geschreven titel, luidende: le Livre bleu, par S.E. SECHAL (volgens THORY een Pseudoniem), waarschijnlijk een Duitscher, dat op te maken is uit den stijl. Daarin leest men het berigt, dat bij dit werkje doch alleen aan dezulken, die zullen bewijzen V. M. te zijn een geschreven sleutel zal worden afgegeven, welke echter nutteloos is voor hem, die het boekje met aandacht heeft gelezen. Dit boekje bevat zeven afdeelingen, in eene van welke wordt gezegd:

De korrespondentiestukken, dokumenten, akten, riten, enz. zijn het uitsluitende en onschendbare eigendom der Loges en van de Maç. vereenigingen. Zelfs geene werkplaats heeft het regt, die aan het profD publiek mede te deelen, langs welken weg ook. Hieruit volgt:

1o. Dat al de rezultaten van de ondervinding en der beschouwing, die niet eenig geheim gebruik der Orde ontsluijeren, of die het regt van eigendom niet kwetsen, eene onbepaalde vrijheid van drukpers bezitten, omdat de Orde en hare leden alleen langs dezen weg onderwezen, en zelfs openlijk verdedigd kunnen worden.
2o. Dat men tot zekere grenzen en met voorzigtigheid kan doen

drukken, de traktaten, wetten, en al hetgeen betrekking heeft tot het maatschappelijk zamenstel, de geschiedenis van den oorsprong, den voortgang en de merkwaardige gebeurtenissen der Orde.

3o. Dat men eindelijk met de grootste behoedzaamheid en omzigtigheid zoodanig stuk kan doen drukken, hetwelk de onregtvaardigheid eener handeling zou aantoonen, en waartegen den verongelijkte niets anders overbleef, dan toevlugt te nemen tot, en zich te beroepen op de vierschaar der meening van al de Broeders.

De Loges van eenige landen hebben daarom ongelijk, het drukken van Ma9Ü traktaatjes aan eene al te orthodoxe censuur te onderwerpen. Wat kan daar de uitslag van zijn? De B, die pligt- en eedvergeten, het voornemen heeft, zich te bevoordeelen, ten koste van het domme en nieuwsgierige publiek, zal nooit aan eenige Gr L, welke ook, de bekrachtiging of goedkeuring van zijn werk vragen; de verlichte, ijverige en wel onderrigte V. M. integendeel, zal zijn arbeid nog veel minder willen overlaten aan de Maç, regtzinnigheidvan een angstvalligen (timoré) Br Hierbij kan men nog voegen, dat alle redenering over de V. M. voor den prof nog veel onbegrijpelijker is, dan de beschrijving der plegtigheden, hieroglyfen; enz. Die redeneringen kunnen alleen worden begrepen door een ingewijde, en zelfs de leerling zal niets begrijpen van hetgeen den gezel zeer duidelijk is, die op zijne beurt niet zal verstaan, hetgeen de Meester zonder moeite zal bevatten.

CHEMIN DUPONTÈS klaagt er in zijn werk: Encyclopedie Maç. (T I. Par. 1819, 12°. p. 126-136)) over, dat eenige menschen, onbekend met den geest der Orde, er bij het G. O.. op hadden aangedrongen, zijn boek op de lijst der verboden boeken te plaatsen, en zegt daarop het volgende:

Is het wel waar, dat het heden ten dage mogelijk zij, alles, wat in de V. M. geschiedt, geheim te houden, of dat dergelijke geheimhouding voordeelig zij? Beklagen het niet alle goede VV. MM. levendig, dat het oude gebruik, niets over die instelling te schrijven, hun hebbe beroofd van kostelijke berigten, over haren oorsprong en eerste handelingen? En schendt niet het (Fransche) G. O.. zelf deze voorgewende verpligting tot geheimhouding, door het gedrukt in het licht geven van het omstandig verslag van zoodanige zijner zittingen, met welke eenige plegtigheid is verbonden, en dat wel, zonder het schandaal te verzachten der algemeene satyres, of zelfs van persoonlijke beleedigingen, welke het zich tegen VV. MM. veroorlooft, in geschriften, waarin men van vereeniging en eendragt spreekt.

Over hetgeen verzwegen dient, uit hij de volgende meening:

Wat kan, wat moet men tegenwoordig met naauwkeurige zorg in de V. M. verzwijgen? Twee zaken.

1o. De W T en A, en al wat het indringen van een'prof in onze tempels

zou kunnen bevorderen;

2o. de individueele misstappen, welke in famielje moeten worden beoordeeld en daar begraven blijven. Al het overige behoort tot het gebied der opinie. Zelfs de dwalingen van het Maç. bestuur moeten aan het licht gebragt worden, opdat de opinie ze naar waarde schatte en herstelle; dit alles nogtans onder voorbehoud, dat men zich nimmer overgeve aan personaliteiten.

Welk gevaar kan er overigens steken in de onderwerpelijke werken? Weet men dan niet, dat al diegenen, welke betrekking hebben op de V. M., zelden andere lezers hebben, dan VV. MM., en och! of het Gode behaagde, dat al de VV. MM. die lazen, dan zonden er vele zijn, die meer kennis zouden hebben.

Er bestaat een afdoende daadzaak, bij welke al de tegenwerpingen vervallen, en wel, dat in Engeland en Duitschland, waar de V. M. de gemoederen veel ernstiger bezig houdt, dan in Frankrijk; dat in die landen, waar zij eene wezenlijke eerdienst, zeer achtingswaardig en zeer geacht is, vele werken over die instelling - en daaronder ook tijdschriften zijn uitgegeven en nog worden uitgegeven.

In de Loge Johannes der Evangelist zur Eintracht, te Darmstadt, zijn op den 17den Februarij 5817, drie geestelijken van verschillende geloofsbelijdenissen, waarvan twee tot de Protestantsche kerk behoorden, en een Roomsch-Katholijk kanunnik was, te gelijkertijd tot VV. MM. aangenomen. Deze gedenkwaardige gebeurtenis gaf den toenmaligen reG. M.., den gunstig bekenden Br. Vrijheer VON WEDEKIND, aanleiding, eenige fragmenten van hetgeen daarbij geschied en gezegd was (40 bl. 8vo), te doen drukken. Op den titel, met den Logestempel voorzien, bevinden zich de woorden: slechts als Handschrift voor VV. MM., en zegt de schrijver verder:

De reG. M.. gelooft, door het doen drukken dezer teekenpl. aan de begeerte van de vele daarbij tegenwoordige bezoekende BB., te moeten voldoen, hoezeer het hem ook, bij zijne overtuiging van de grenzen van MagU publiciteit, leed doet, dat hij, in de vrees, dat dit kleine geschrift in een prof hand kon vallen, niet zoo uitvoerig heeft kunnen zijn, als hij wel had gewenscht. Welk V M beklaagt zich niet over de noodzakelijkheid, veel te moeten verzwijgen, wat, op zich zelf beschouwd, elk goed verstandig mensch zoo zeer zou mogen weten, als hij het moet goedkeuren.

Desniettemin zijn die fragmenten herdrukt in des schrijvers Baustüeke, (1e. D. Giessen 1820, 16o.) bl. 231-264, met diezelfde passaadjes, doch voor het overige slechts met de initialen der symb. De Br. Bisschop MUNTER, die zich ook als geleerde grooten roem heeft verworven, drukt zich in het voorberigt van zijn' katalogus (zie het Art. LETTERKUNDE) op de volgende wijze uit:

Sedert de V. M., in de laatste 20 tot 25 jaren (gerekend van 1787), in zekeren zin getrokken is uit de duisternis, waarin zij voorheen was gezonken, hebben zich de verschillende stelsels zeer vermenigvuldigd.

Geheel Duitschland kent hunne namen, en een gedeelte der nu eens ergerlijke, dan weder belagchelijke geschiedenissen, welke in den boeze n dier vereenigingen en bij hare direktoriën (besturen) zijn voorgevallen; want zelfs VV. MM. hebben het noodig geacht, het stilzwijgen af te breken, en de zwakheid hunner Broeders voor het oog der wereld open te dekken. Grootendeels geschiedde dit nogtans niet uit liefde tot de waarheid of uit ijver voor het goede, maar uit personaliteit en bijzondere oogmerken.

Men tastte dusdoende de systeemvormen en het belagchelijke aan, dat er in was gelegen, maar liet intusschen de veelkoppige hydra bedaard, in vrede en onder een' heiligen naam voortsluipen. Deze hydra was reeds vóór 1773 werkzaam genoeg geweest. Zij werd dit nogtans veel meer, nadat Paus CLEMENS XIV zijn leven had opgeofferd voor het heil der menschelijke maatschappij, door het verwonden van een harer meest vermogende hoofden, door vernietiging der Jezuïten-Orde (zie het Art. JEZUÏTEN-ORDE D. II. bl. 122). Eerst toen begon dat gedrocht met allen ernst en krachtdadig al zijne geheime klachten aan te wenden, zoo al niet, om zijn politiek en openlijk aanzien terug te erlangen, dan toch, om zich meester te maken van het hoofd en het hart van vele duizenden, en op deze wijze nogmaals te komen tot een gedeelte der magt, welke die Orde over het algemeen, door het verlies van de biechtstoelen en van de opvoeding der jeugd, had verloren.

Toen verschenen op de missen (jaarmarkten in Duitschland, waarop gewoonlijk de nieuwe boeken het eerst ter markt komen) teozofiesche, magiesche en rozenkruis-chemiesche geschriften in groote menigte, alle van gelijk gehalte en gelijken toon, en die welligt oorzaak zullen zijn, dat de nakomeling niet zal weten, wat hij van de zoo geprezen wijsbegeerte en verlichting onzer eeuw zal hebben te denken. De Loges, in welke te voren slechts vriendschap, stilzwijgendheid en maatschappelijke deugd werd gepredikt, weergalmden toen slechts van verheven klinkende mystiesche woorden, aan welke niets ontbreekt, dan menschenverstand.

De jonge VV. MM., vol vurigen ijver en gloeijende verbeeldingskracht, lieten zich medeslepen, schonken de hoogverlichte redenaars geloof, werden misleid, en misleidden op hunne beurt weder anderen. Toen geloofde men aan de kracht der woorden en formulieren, aan wijdingen en aan de geheimenissen in de mis vervat. Men zocht door kunstmatig voortgebragt goud de artsenij, door welke het ligchaam voorbereid, en ingewijd zou worden tot den omgang met volmaakte geesten, ja, met den Volkomenste-zelf. Men rakelde, ten spijt van het gezond verstand, de oude gnostiesche systemen der Immanatie en Emanatie op, benevens de oude, door alle verstandige theologen reeds voor langen tijd verworpen, mystiesche en allegoriesche verklaring van den Bijbel. Men vond dan ook, dat de gewone letterlijke verklaringen en de daarop gegrondveste godsdienst, wel voldoende ter zaligheid van den gemeenen hoop van onverlichten, nogtans op verre na niet voldoende waren voor den gewijde, en schiep een disciplinam arcani, in welke de middelbare Intelligentiën, Eonen, uit- en invloeisels der hoofdbestanddeelen waren.

De groote hoop der VV. MM. stond versteld en volgde bij geheele scharen; zelfs verstandige en scherpzinnige mannen lieten zich door de schitterende beguicheling medeslepen, knoopten betrekkingen aan, uit welke zij zich later niet weder konden losmaken, en leefden in den zwijmel voort, of, zagen zij het bedrog in, dan zwegen zij, en trachtten thans in stilte, door raad en vermaningen, jonge en onervaren Broeders van dergelijke dwaasheden af te houden. Daarop verschenen enkele goede geschriften, en Logevoordragten, in welke de ware geest der echte V. M. leefde. Onderscheidene BB. poogden met vereenigde krachten den invallenden springvloed des kwaads te wederstaan; maar men ontzag nog altijd hen, welke men in weerwil hunner dwaasheden en dwalingen, als BB. erkend, en in welke men nog altijd geene slechte oogmerken wilde veronderstellen. Toen deze eindelijk nogtans steeds voortgingen, dwaasheid en onzin te leeren; toen bijgeloof, blinde gehoorzaamheid en hierarchiesch despotisme elk jaar met grooter kracht binnendrongen; toen de eerwaardige en menschenminnende V.

M. zelve ten spot werd; toen zagen zij, die het ernstig en eerlijk meenden met de waarheid, met het heil des menschdoms en het welzijn der Orde; toen zagen zij het eindelijk in, dat alle sparing hoogst verderfelijk ware, en dat er geen krachtiger middel bestond, het kwaad tot in den wortel aan te tasten, dan groote publiciteit. Door dien geesel werden de bedriegers aan de openbare beschimping prijs gegeven en afgeschrikt, werden de bedrogenen gewaarschuwd, zich, zoolang het nog tijd ware, uit den strik te bevrijden, werd het publiek opmerkzaam gemaakt op hetgeen er voorging, en de eer der ware, wijze en onberispelijke Metselarij daardoor alleen hersteld (het vervolg zie bij het Art ROZENKRUIS).

Br., HELDMANN, in zijn werk: die drei ältesten geschichtl. Denkmale der Frei Maurerei, zegt (op bl. 466):

Boeken, welke men in onze Logebibliotheken alleen aan de hoog verlichten (de titel van de bezitters der oppergrD in Duitschland) in handen zoude geven, als b.v. the Freemasons Monitor, enz. zijn daar (in Noord-Amerika) met bijgedrukte aanbevelingen van Maç. hoofdbesturen, in openlijke boekwinkels te verkrijgen. De grootste publiciteit heerscht nogtans, van alle Staten van het vasteland, het meest in Frankrijk; doch men bezigt ze daar, niet uit reine overtuiging, gegrond op navorsching der oorspronkelijke geschiedenis, en heldere beschouwing van het denkbeeld der Metselarij, maar veeleer slechts uit eene zekere nationaal-karakteristieke ijdelheid, die zich over alle bedenkingen wegzet. Vandaar dan ook, dat, behalve de geschriften van den verdienstelijken Br. LENOIR (zie dat Art.), en eenige andere, de overige meestal niets leerrijks, noch hoogere strekking hebben, en of zelve weder eene openlijke pralerij met geheimen, of niet zelden eene waarlijk ligtzinnige ontwijding der V. M. ten doel hebben.

Hier te lande is men nooit zoo overdreven geweest, van te verbieden, wat de Orde in de oogen der ongewijden kan verheffen, maar haar geen nadeel kan toebrengen. Hiervoor strekke ten bewijze, het uitgeven van het jaarboekje, en nog meer de prijsvraag, door de G L van Holland, in 5802, tegen eene belooning eener gouden medaille van 50 dukaten, en eener zilveren als accessit, voor de twee beste geschriften, ter verdediging der Orde, tegen de aanvallen van ROBISSON, BARRUEL en anderen (zie het Art. NEDERLAND, D. III. bl. 17). Hiervoor strekke vooral ten bewijze, dat het G. O.., gevraagd om vergunning tot uitgave van dit werk, die uitgave niet heeft verboden.

En inderdaad de werken, die door prof, of door onkundige en laakbare BB. zijn geschreven, zijn niets, dan eene spekulatie op de ligtgeloovigheid en de nieuwsgierigheid van het nog onwetender publiek, dat die boeken koopt, ze al of niet leest, en in het eerste geval.... ter zijde legt, zonder dat het ze heeft begrepen. De regtschapen, getrouwe en bevoegde BB. kennen hunne pligten, weten, wat en hoe veel zij moeten en mogen schrijven, en doen der Orde geen nadeel altoos, maar brengen haar integendeel voordeel aan, door haar in de oogen der profD, voor zoo verre die de werken kunnen begrijpen, te verheffen. Terwijl de werken, door onbevoegden, ongewijden en bedriegers geschreven, de nieuwsgierigheid van het ongewijde publiek voor een' oogenblik prikkelende, spoedig op den waren prijs gesteld en vergeten worden.

< >