Achterhoekse volksnaam voor de Witte Kwikstaart, waarvan de eerste is vastgelegd c.1830. Er zijn tal van varianten, zoals: Ploegmenneke(n), waarvan het tweede element ws. 'geleend' is van het synoniem Bouwmenneke(n), Ploeglopertje, Ploogsteertken (zie Ploegstaart) en de tamelijk onzinnige naam Ploederdiefke(n) [Schaars 1989].
Albarda 1897 komt met de naam Ploegdrijvertje in het Land van Cuyk, maar Albarda geeft alle volksnamen in het ABN 'vertaald'. Ook Ploegloper in Opbrakel (OVl) en Ploegstaart ← in Zillebeke (WVl) zijn namen die in het ABN zijn omgezet [WVD 1996]. B&TS noemen Ploegertje in oostelijk Noord-Brabant. In Wüst 1970 worden de volgende D volksnamen vermeld, diews. aansluiten op het N/saksische gebied: Plogste(e)rt en Pluchstert. De motivatie voor deze na(a)m(en) wordt verwoord in Houttuyn 1763, die zelf echter géén van deze namen vermeldt: "Hy volgt ook den Ploeg, om de Wormpjes op te zoeken, die in de omgestorte Aarde bloot raaken; want het een en ander is zyn Aas." (p.574)ETYMOLOGIE N ploeg <N PLOEGH. Aratrum [VK c.1618] <mnl ploech, plouch; fries ploech, ploege <oudfries plög; achterhoeks ploog <mnd plög; D Pflug <mhd pfluoc <ohd phluog, phluoch, ploh; E plough (<E plow en >Am plow) <oudengels plöh; noors/zweeds/deens plog, ijsl plógur <oudnoordsplógr.
Gezien de aanvangs-p zal het woord wel via lening in het germaans gekomen zijn (idg p ging immers over in germ f en idg bwas zeldzaam [Weijnen 1996 sub baak]); vDE 1993: "een vóórgermaans woord uit een taal in de Alpen of uit het keltisch." NEW 1992: "Men heeft het woord ploeg in verband gebracht met het door Plinius' Naturalis Historia 18, 172 vermelde woord uit Raetia Galliae voor de radploeg plaumorati." De etymologie van het woord is verder nog niet met zekerheid vastgesteld. In ieder geval werd met het woord de (vernieuwde) radploeg aangeduid, met ijzeren (!) ploegschaar, door Paard of Os getrokken, welke een verbetering betekende ten opzichte van de hak, die niet veel meer was dan een kromme tak waarmee men de grond bewerkte.