Algemene N benaming voor het geslacht Anthus, waarvan de Graspieper ← de meest bekende is. Fries Piper, maar zie Graupiper voor de uitzondering.
Alle soorten Piepers lijken erg op elkaar, en zullen dus pas recent in de geschiedenis van elkaar onderscheiden zijn. Ook lijken de Piepers nogal op andere vogels zoals Leeuwerikken of zelfs Mussen, maar als groep kenmerken zij zich door een scherp piepend geluid, dat zij als zang en als vlucht- of lokroep laten horen. Omdat Piepers als groep talrijk voorkomen in een grote verscheidenheid van biotopen, zullen de mensen vroeger deze groep in z'n totaliteit redelijk goed gekend hebben en ze, bij gebrek aan overtuigende morfologische kenmerken, benoemd hebben naar hun geluid. Welnu, dat klopt met het gegeven dat de Piepers in heel veel talen een vrij éénvormige naam hebben gekregen, die inderdaad alles met hun geluid heeft te maken. D Pieper, nederduits Pieperken (1893), schwyzerdütsch Piplerche, Gipser(li), Gixer (Staub & Tobler 1881 v [Suolahti]; S&vB), deens Piber, zweeds Piplarka (Larka 'Leeuwerik'), noors Piplerke, fries Piipljurk ← en N Tietleeurik in NV 1770 (de Piepers werden vroeger tot de Leeuwerikken gerekend), E Pipit (oudste vermelding Pennant 1768), F Pipit (oudste vermelding 1764), Sp Bisbita. In het Catalaans en het It is er onderscheid in de namen voor enkele soorten Piepers, wat mogelijk bevorderd is door het voorkomen van de Duinpieper aldaar, die er als 'Pieper' uitspringt (groter, bijna niet gestreept en een minder piepend geluid).
Zo bijv. It Pispola 'Graspieper', maar Calandro 'Duinpieper' en Spioncello 'Waterpieper'; Catalaans Titella 'Graspieper', maar Trobat 'Duinpieper' en Grasset (de muntanya) 'Waterpieper'. Pispola en Titella sluiten 'naadloos' aan bij de overige europese namen als perfecte onomatopeeën. IJsl Tittlingur en schots Titling (<oudnoords titlingr); het eerste deel is ongetwijfeld klanknabootsend, maar draagt ook de betekenis 'klein' [Weekley 1967]. Lets Cipste lijkt klanknabootsend. R KoHëK Kanjók (letterlijk 'paardje') is een geraffineerde half-onomatopee: bij het opvliegen maakt de Graspieper een serie hoge geluiden, die het ritme en ook een beetje de klank hebben van een hinnikend Paard! Ondanks de grote overeenkomst in al deze namen blijkt het geluid van de Pieper toch nog op tamelijk verschillende manieren uitgeschreven te kunnen worden.
De s-klank, die men in de roep van de Graspieper duidelijk hoort, vindt men alleen in de Sp, It en letse namen terug. De F naam sluit qua vorm en klank mooi aan op de Sp en It naam; verondersteld mag worden dat de E naam, in vorm zo gelijkend op de F, uit het F is overgenomen. Aanvankelijk was de E naam alleen onder vogelvangers bekend, pas met Pennant (1768) kwam de naam (Pippit) in de literatuur [Lockwood 1993]. Dit was echter 10 jaar nadat Linnaeus zelfs de 'tweelingsoorten' Gras- en Boompieper al onderscheidenlijk had benoemd (weliswaar als Alauda's =Leeuwerikken).
ETYMOLOGIE De naam is het nomen agentis bij het ww. piepen; dit ww. is het eerst bij Plantijn 1573 aangetroffen [VT]. Mnl pipen had een aantal betekenissen, waarvan 'een schel geluid maken, piepen' eréénwas [MH]. Klankwettig zou dit in N pijpen (bijv. in de uitdrukking naar iemands pijpen dansen) hebben moeten overgaan, maar het onomatopoëtisch aspect heeft dit wellicht verhinderd. Bovendien is in sommige dialecten de diftongering van de i uitgebleven. In het D een soortgelijk verschil tussen piepen (en intensivum piepsen (17e eeuw)) enerzijds en pfeifen <mhd pfifen anderzijds, maar daar is bij piepen behalve de diftongering ook de p > (p)f verschuiving uitgebleven.