Gepubliceerd op 16-11-2020

Kip

betekenis & definitie

Vrouwelijk Huishoen, Gallus gallus forma domesticus, en dus synoniem met Hen, fries Hin (voor het mannelijk: zie Haan). In het veldornithologisch jargon ook in ss.en als Boskip en Duinkip (Fazant), Veldkiep (Patrijs [B&TS]) en Rietkip (Waterhoen); zie ook Jezuskippetje.

In de gewone omgangstaal zijn er erg veel uitdrukkingen en zegswijzen met Kip, zoals zich kiplekker voelen (een wat vreemde uitdrukking in het licht van de nu (2003) heersende vogelpest), er als de Kippen bij zijn (er snel bij zijn), met de Kippen op stok gaan (vroeg naar bed gaan), als een Kip zonder kop lopen (verward bezig zijn), er is geen Kip te bekennen, de Kip met de gouden eieren slachten, en ss.en als Kippenborst, Kippenbruggetje 'kwakel' (vgl. plaatsnaam De Kwakel (NH)), op een Kippendrafje, (kouwe) Kippenkoorts, het Kippenvel krijgen.

Ss.en met -kip in het tweede deel (legkip, scharrelkip, soepkip (ook scheldwoord), vleeskip) geven o.h.a. geen biologische namen aan.

BENOEMNGSGESCHIEDENIS Kip 'Hoen' is het eerst opgetekend bij Kiliaan 1588 [VT]. NV 1829 noemt het ♀ van het "Gewoon Huishoen": Hen. Houttuyn 1763 noemt in de 30 pagina's tekst die aan de soort besteed worden nergens het woord Kip: "De Hoenderen zyn zeer bekende en gemeene Huis- of Hokvogelen, van welker Eigenschappen ook, om die reden, veel te zeggen valt. Ik zal, in derzelver beschryving, eerst agt geeven op die der Haanen en Kapoenen, dan op die der Hennen, vervolgens op de Kuikens en derzelver Voortteeling of Uitbroeding uit de Eijeren, om eindelyk van de Gestalte en de Verscheidenheden der Hoenderen, te spreeken." (p.350).

ETYMOLOGIE Veel namen voor Huishoenders in diverse germ talen zijn eenvoudige woorden die tegelijk een naam voor de Haan, de Kippen of de kuikens (voor etymologie zie sub Kiekendief) vormen én als lokroep door de Kippenhouders dienen [Suolahti p.231]. Kip (met de overeenkomende lokroep kiep of kiep-kiep) zou daar geen uitzondering op zijn. De klank komt aardig overeen met [kiek] in Nkieken (=kuiken), beiers zib!, kleinrussisch tsip 'jonge Kip, kuiken' [FWH], enschipp! in Halle a./Saale (D, bij Leipzig).

Toch zijn die namen soms méér dan alleen een kinderwoord of een geluidsnabootsing; zo kan ook Kip goed samenhangen met het ww. kippen1,2 'uitbroeden', in oudere betekenis 'de eierschaal kapot hakken2 (door het kuiken dat erin zit)'. Kiep kan dan oorspronkelijk gebruikt zijn om de kuikentjes te roepen of eerder teder toe te spreken, want heel jonge kuikentjes lopen alleen maar achter hun moeder aan.

Overeenkomstige trekken in de naamgeving ziet men bij de houders van Eenden en Ganzen; zie daarvoor Piele. 1 2

1 Dit ww. is een ander dan N/mnl kippen 'vangen, grijpen' waarvan mnl kip(pe) 'knip, strik, voetboei' [VT]; volgens Weijnen 1996 echter is het hetzelfde.
2 E chip 'spaander' is etymologisch verwant, maar is uiteindelijk heel iets anders (dan 'Kip') gaan betekenen. Zweeds hacka en E hatch ‘broeden, uitkomen van de eieren' hebben de intrinsieke betekenis ‘hakken'; er zal oorspr. bij deze ww.en aan het 'openhakken' van de eischaal door het kuiken gedacht zijn [VT].

< >