Gepubliceerd op 17-02-2021

William ewart gladstone

betekenis & definitie

britsch staatsman, geb. 29 Dec. 1809 te Liverpool, vierde zoon van John G. (een Schot van geboorte, die van klerk zich tot groothandelaar opwerkte, overl. 1851) en Anne Robertson, studeerde te Eton en Oxford, werd door zijn vader voor de politiek bestemd, werd bij de verkiezingen van 1832, die het eerste Reformed Parliament opleverden, door de tories van het district Newark op een conservatief doch overigens partijloos program in het Lagerhuis gekozen, en nam 29 Jan. 1833 zitting in dit lichaam, waarvan hij voor meer dan een halve eeuw de ziel zou zijn. 3 Juni hield hij zijn eerste parlementaire redevoering, in antwoord op een reeks voorstellen ten gunste van afschaffing der slavernij in de britsche koloniën; in dit antwoord verklaarde hij financieel belang te hebben bij het vraagstuk (zijn vader had uitgestrekte plantages in Demerara) en dit nog uit een ander oogpunt had te beschouwen dan als een kwestie van recht, menschelijkheid en religie; ten sterkste alle wreedheid veroordeelend, verklaarde hij zich een voorstander van langzame, geleidelijke en voorzichtig voorbereide emancipatie; voor de eigenaars eischte hij vergoeding van staatswege, wijl de staat in deze als onteigenaar optrad; voorts verklaarde hij den eigendom niet te beschouwen als een abstract iets, maar als een schepping der beschaafde samenleving, die door de wetgeving wordt beschermd en door deze kan worden opgeheven. Door deze eerste rede trok hij in bijzondere mate de aandacht; zij wekte, evenals zijn houding in allerlei andere vraagstukken (emancipatie der r.-katholieken, enz.), bij de conservatieven groote verwachtingen, zoodat het eerste ministerie-Peel hem reeds in 1834 tot ondersecretaris van koloniën benoemde. 25 Juli 1839 huwde hij te Hawarden met Catherine Glynne.

In 1841 werd hij vice-president van het departement van handel en tevens muntmeester, in Mei 1843 president van laatstgenoemd departement en tevens lid van het kabinet. Aanhanger van het puseyisme, deed hij twee opzienbarende wrerken verschijnen: The State in its relations with the church (Londen 1838, 4de vermeerderde druk 1841) en Church principles considered in their results (1841). In Febr. 1845 trad hij op grond van zijn kerkelijke inzichten uit het kabinet, wijl hij weigerde te stemmen voor staatssubsidie aan een r.-kath. seminarie te Maynooth in Ierland. Reeds in Dec. van hetzelfde jaar keerde hij evenwel als staatssecretaris van koloniën in het kabinet terug, verloor bij deze benoeming echter zijn zetel in het Lagerhuis aan den hertog van Newcastle, een tegenstander van de vrijhandelspolitiek van het ministerie, en was zoodoende niet in de gelegenheid om deel te nemen aan de vrijhandelsdebatten, die gedurende de eerstvolgende sessie gevoerd werden, en waaraan hij buiten het parlement met het geschrift Remarks on recent commercial legislation levendig deelnam. Eerst in 1847 kreeg hij, nadat hij in 1846 met Peel afgetreden was, weer zitting in het parlement, voor de universiteit van Oxford. In 1850 ondernam hij een reis naar Italië.

Intusschen liet hij steeds duidelijker blijken, op zijn ultra-conservatieve inzichten te zijn teruggekomen; in 1851 reeds sprong een onderhandeling omtrent een portefeuille in het door Stanley ontworpen nieuwe ministerie af op G.’s tegenzin, de protectionistische politiek van genoemden staatsman te ondersteunen; daarentegen ondersteunde hij met alle kracht RusselPs emancipatie-plannen ten opzichte van de r.-katholieken en de israelieten; verder publiceerde hij na zijn ital. reis een vlugschrift: Two letters to the Earl of Aberdeen on the state-prosecution of the Neapolitan government (Lond. 1851), over de gruwzame politieke vervolgingen in Napels, dat groot opzien verwekte en door lord Palmerston aan alle europeesche regeeringen werd toegezonden. Terzelfdertijd vertaalde hij ook Farini’s Stato Romano, onder den titel: History of the Roman State (4 dln. Lond. 1851;—54). Bij de nieuwe verkiezingen van 1852 zag hij zijn mandaat voor de hoogeschool van Oxford hernieuwd, en in Dec. van laatstgenoemd jaar werd hij in het nieuwe coalitieministerie van Aberdeen kanselier van de schatkist, als hoedanig hij zich inzonderheid bezighield met financieele reformplannen, die echter wegens den Krimoorlog niet konden worden doorgevoerd. Reeds toenmaals bleek hij voorstander van vredespolitiek; door den Krimoorlog in zijn bezuinigingsplannen gedwarsboomd, dezen oorlog zelf noodeloos en nutteloos achtende, trad hij nog voor den val van het ministerie af (29 Jan. 1855). Hij hield zich nu e enigen tijd met letterkundige studiën bezig, en voltooide zijn Studies on Romer and the Romeric age (3 dln.

Lond. 1858). In de politiek naderde hij meer en meer de Manchesterpartij; echter aanvaardde hij in den winter van 1858/59 een opdracht van . het conservatieve ministerie als buitengewoon gezant naar de Ionische eilanden, om hier de naar vereeniging met Griekenland strevende eilanden met het engelsch bestuur te verzoenen; in Febr. 1859 keerde hij echter onverrichter zake naar Engeland terug. Onder Palmerston in Juni 1859 wederom tot kanselier van de schatkist benoemd, vatte hij zijn vroegere hervormingsplannen weer op, legde het parlement tal van ontwerpen tot belastingvermindering voor, en streed overigens voor uitbreiding van het kiesrecht. Bij de verkiezingen van 1865 viel hij daarom in Oxford uit, doch werd in zuidelijk Lancashire gekozen. Na den dood van Palmerston (18 Oct. 1865) behield hij onder Russell het beheer der financiën, werd bovendien de leider van de regeeringspartij in het Lagerhuis, en bleek wTeldra de eigenlijke ziel der regeering. Intusschen bleef het kabinet bij de in 1866 door G. ingediende reform-bill, wegens den afval eener liberale groep, in de minderheid en moest aftreden; het werd opgevolgd door het conservatieve kabinet Derby-Disraeli.

G. trad nu aan de spits der liberale oppositie en bracht meer en meer het iersche vraagstuk, sinds de allesbeheerschende grondgedachte in zijn geheele politiek, op den voorgrond. De eerstvolgende verkiezingen (1868), waarbij G.’s district in Lancashire hem liet vallen, terwijl hij te Greenwich met groote meerderheid werd gekozen, brachten de conservatieven in de minderheid en G. kreeg de opdracht een nieuw ministerie te vormen; over een sterke meerderheid beschikkende, kon hij allerlei hervormingen tot stand brengen, onder welke de iersche kerkwet (1869), de iersche landwet, de wet op het lager onderwijs (1870) en het verzekeren van het geheim der stemming bij de parlementsverkiezingen (1871) de voornaamste waren. Ook op het gebied zijner financieele politiek had hij veel succes. Intusschen verzwakte hij meer en meer zijn positie door zijn rusteloozen ijver om zijn hervormingen gedurig tot nieuwe gebieden van het openbare leven uit te strekken; bovendien verweet men hem een te optimistische toegeeflijkheid tegenover de om zich grijpende katholieke propaganda, en bovenal onverschilligheid voor de buitenlandsche politiek. Het beginsel der niet-interventie, gelijk G. het opvatte, was volgens velen schadelijk voor de britsche belangen. G. zelf legde tijdens den fransch-duitschen oorlog in couranten-artikelen enz. ten duidelijkste sympathie voor Frankrijk aan den dag en bereidde omstreeks dezen tijd door verschillende maatregelen Duitschland allerlei moeilijkheden.

In de lente van 1871 willigde hij Rusland’s eischen ten opzichte van de onzijdigheid der Zwarte zee in. Zijn meerderheid in he.t parlement nam als bij den dag af; ook door zijn houding tegenover Amerika in de Alabama-kwestie maakte hij zich vele tegenstanders. 11 Maart 1873 leed hij met een wet inzake de iersche universiteiten de nederlaag; hij behield echter zijn ambt en stelde een nieuw ministerie samen. De in Jan. 1874 door hem uitgeschreven nieuwe verkiezingen leverden een overweldigende conservatieve meerderheid op, en G. trad niet alleen met zijn kabinet af (Febr. 1874), maar legde kort daarop ook de leiding van zijn partij neer. Gedurende de verkiezingscampagne van 1879 voor de ophanden zijnde nieuwe verkiezingen van 1880, trad hij in Schotland en elders in vergaderingen op, en richtte zich in zijn agitatorische redevoeringen inzonderheid tegen de imperialistische politiek van Beaconsfield, hetgeen veel bijbracht tot de onverhoopte nederlaag der conservatieven. G. zelf werd op twee plaatsen, Midlothian en Leeds, gekozen en opteerde voor Midlothian, terwijl zijn jongste zoon, Berber t, zitting kreeg voor Leeds. In April 1880 werd G. opnieuw met de vorming van een ministerie belast en als kanselier van de schatkist en premier aanvaardde hij opnieuw de leiding der regeering en van het Lagerhuis.

Ook ditmaal beantwoordde zijn regeeringsbeleid echter niet aan de verwachtingen. In drie groote vraagstukken, een parlementsreform, de regeling der verhoudingen in Egypte, en de iersche toestanden, maakte hij zich onder de meer conservatief voelende elementen der natie een menigte vijanden, en ook zijn buitenlandsche politiek werd weer te zwak geacht. In de sessie van 1884 kwam een parlementshervorming (nieuwe kieswet) tot stand, die door uitbreiding van het kiesrecht het kiezerscorps met omstreeks 2 millioen nieuwe kiezers vermeerderde; in aansluiting hieraan zette hij in een nieuwe verdeeling van het land voor de parlementszetels door, waarbij de oude vorm van volksvertegenwoordiging in Engeland naar het voorbeeld der kiesdistricten op het vasteland gewijzigd werd. Engeland’s nederlaag tegen de Boeren, de daaropvolgende, voor Engeland weinig roemvolle vrede, de beschieting van Alexandria na den opstand van Arabi-Pacha (zie Egypte) en vooral het aan zijn lot overlaten van Gordon in Khartoem, deden de ontevredenheid over G.’s regeeringsbeleid derwijze toenemen, dat hij bij een onbeduidende kwestie over de belasting op gedestilleerd in de minderheid bleef en dus moest aftreden, om plaats te maken voor Salisbury (Juni 1885). Toen de nieuwe verkiezingen echter voor de conservatieven ongunstig uitvielen, werd G. ten derden male met de vorming van een ministerie belast en Jan. was hij weer premier. Gedurende zijn korte derde regeering stelde hij een nieuwe home rule-bill aan de orde, waarvan de bedoeling was Ierland een eigen parlement ter regeling der uitsluitend iersche aangelegenheden te geven.

Hiermede veroorzaakte hij in de liberale partij groote verdeeldheid, die weldra tot een scheuring leidde; de tegenstanders van home rule onder de liberalen sloten zich aaneen tot de partij der Unionisten, tegenover welke men de voorstanders van G.’s plannen ten opzichte van Ierland Gladstonianen noemde. Onder deze omstandigheden kon G. voor zijn home rule-politiek in het Lagerhuis geen meerderheid vinden. Ook de na ontbinding van het parlement uitgeschreven nieuwe verkiezingen vielen ten gunste van de vereenigde conservatieven en unionisten uit en 20 Juli 1886 trad G. af en werd andermaal opgevolgd door Salisbury. De conservatieve regeering, inzonderheid hare iersche politiek, werd door G. met kracht bestreden. Bij de nieuwe parlementsverkiezingen verkregen de liberalen weer een, hoewel geringe, meerderheid en G. zag zich ten vierden male met de formeering van een kabinet belast, dat in Aug. 1892 tot stand kwam. In 1893 diende hij bij het Lagerhuis een gewijzigd home rule-ontwerp in, dat hij ditmaal trots allen tegenstand der aaneengesloten tegenpartijen en onder de heftigste debatten door de drie lezingen wist heen te brengen, zoodat het ten slotte door het Lagerhuis werd aangenomen; het werd echter door het Hoogerhuis met groote meerderheid verworpen.

In dezen laatsten langdurigen strijd met zijn stormachtige verhandelingen en vermoeiende debatten had de grijze premier, the Grand Old Man, blijk gegeven van een nog ongebroken kracht van geest en van onverminderde helderheid van denkbeelden; echter noodzaakte hem een oogkwaal (staar), die een operatie vereischte, in Maart 1894 zijn ambt neer te leggen. Hij trok zich nn uit het openbare leven terug, gaf ook zijn zetel in het parlement op, verhief in 1896 na het ruchtbaar worden van de armeensche gruwelen in Turkije nog eenmaal zijn stem, waarbij hij op de meest scherpe wijze stelling nam tegen den sultan, en overl. 19 Mei 1898 te Hawarden. Hij werd in de Westminster-abdij te Londen bijgezet; in 1899 werd te Blackburn een standbeeld voor hem opgericht.Van zijn werken moeten nog vermeld: A chapter of autobiography (18b8), Juventus mundi, the gods and men of the heroic age (handelend over de grieksche oudheid, 1869), Homeric synchronism. An inquiry into the time and place of Homer (1876), Gleanings of past years, 1843—78 (kleine geschriften, bijeenverzameld, 7 din. 1879, dl. 8 Lond. 1897), The Vatican decrees in their bearing on civil allegiance (1874, kerkelijk strijdschrift tegen het dogma der pauselijke onfeilbaarheid), Bulgarian horrors and the question of the East (1876), Lessons in massacre, or the conduct of the Turkish government in and about Bulgaria since May 1876 (1877), The impregnable rock of Holy Scripture (1890), Special aspects of the irish question (1892), A commentary of the Psalter (1895), Studies subsidiary to Butler’s works (1895); Hutton on Cohen bezorgden een uitgave zijner Speeches and public addresses (10 din., Lond. 1892).

Zijn oudste zoon, William Henry G., meermalen lid van het Lagerhuis en 1869—74 lord der schatkist, overl. 1 Juli 1891; de tweede, Stephen G., is predikant te Hawarden. De jongste, Herbert John G., geb. 7 Jan. 1854, vertegenwoordigt sinds 1880 Leeds in het Lagerhuis en was in het liberale ministerie van 1892 eerst parlementssecretaris van binnenlandsche zaken, later commissaris van openbare werken.

Literatuur: G. Barnett Smith, The life of G. (2 din. Lond. 1879), Emerson, G., prime minister of England (1881), Thomas Archer, Will. E. G. and his contemporaries (4 din. 1883), Russell, Biography of W. E.

G. (1891), Ellis, W. E. G. (1892), Dronsart, W. E. G. (Par. 1893), Leech, W. E.

G. Life in speeches and public letters (Lond. 1893), Jerrold, G., Englamds great commoner (1893), Robbins, W. E. G. Early public life (1894), The political life of W. E.

G. (3 din. 1897), Mac Carthy, The story of G.’s life (1897), Wemysz Reid, The life of G. (1898), Bryce, G., his characteristics as man and statesman (New-York 1898), Tollemache, Talks with Mr. G. (Lond. 1898), Ritchie, The real G. (1898), Williamson, W. E. G., statesman and scholar (1898), Paul, The life of IP. E. G. (1901), Burton, Air. G. as Chancellor of the exchequer (1901).

< >