Gepubliceerd op 29-01-2021

Egypte

betekenis & definitie

(lat. Aegyptus, fr. Egypte, duitsch Aegypten, engl. Egypt, ital. Egitto, arab.Masr). Turksche vasalstaat in Noordoost-Afrika; vroeger slechts naam van het land van den Beneden-Nijl (Beneden-Nijldal), van de eerste cataract tot aan de Middellandsehe zee.

Naam De naam is van griekschen oorsprong, de inheemsche benaming was oorspronkelijk Kemet (zwart) of het Zwarte land, naar het vruchtbare Nijlslib, tegenover de helkleurige woestijn en het „roode” land aan de Roode zee; de Hebreeën noemden E. Masor of Masrain; in oud-perzische inschriften heethetMoedraja;de grieksche naam Aigyptos komt reeds voor bij Homerus, echter nog alleen voor den Nijl; de beteekenis v/d naam Aigyptos, die zich uit het egyptisch niet laat verklaren, is onbekend.

Ligging, grenzen Het land E., in engeren historischen zin, ligt tusschen 24° 5' en 31° 35' N.B. en reikt van 28° 50' tot 34° 41' O.L. v. Greenwich; administratief wordt het tegenw. E. sinds het verdrag van 19 Jan. 1899 in het zuiden door den 22stp» noorderbreedtegraad begrensd; het zuidelijk daarvan gelegen Soedan (zie aldaar) wordt gemeenschappelijk door E. en Engeland bestuurd. Ten n. renst E. aan de Middell. zee, en ten o. aan e Roode zee, aan welks noordeinde het land door den isthmus van Suez in verbinding staat met het Sinaï-schiereiland, dat staatkundig tot E. behoort; de grens met Syrïe, die van ElAkaba n.n.w. loopt, maakt een diepe bocht naar het westen: de westgrens beschrijft van de golf van Solum (Katabathmos major) uit een wijde naar het zuidoosten gerichten boog door de Libysehe woestijn, zoodat het gebied van E. zich naar het zuiden versmalt. De doorgraving van de landengte yan Suez heeft E. tot het belangrijkste middenlid tusschen het uiterste oosten en het uiterste westen, tusschen Australië en China en Groot-Britannië, gemaakt. De vlakte-inhoud van het eigenlijke E., (zonder Egyptisch Soedan) werd vóór de veranderingen van 1899 door den egyptischen generalen staf op 994.300 [_] kilometers berekend; daarvan zijn echter slechts 29.117 km.2 (Delta, Nijldal, Fajoem, oasen) geschikt voor eenigerlei kuituur; in 1887 werden slechts 20.842 km.2 bebouwd, de totale oogstvlakte bedroeg echter 25.769 km2., zoodat 24% van den bodem dat jaar meermalen bebouwd werden.

Bodemgesteldheid, bewatering De buiten het Nijldal en de oasen gelegen deelen van E. vormen een steenachtig woestijngebied, dat door het Nijldal zelf in twee onderling zeer verschillende helften wordt gescheiden De oosthelft wordt op het voorbeeld der oude geographen de Arabische, de westhelft de Libysehe woestijn geheeten; echter geldt deze laatste benaming ook voor het geheele oostelijk deel van het noord-afrikaansche woestijngebied tusschen den Nijl en 17° 20'O.L. v. Greenwich. Terwijl de Arabische woestijn een door wijdvertakte Talstelsels gedifferentieerd bergkarakter vertoont, biedt de Libysche zijde niet dan eenvormige zandvlakten en gelijkmatige heuvelgolvingen,zonder sterk uitkomende dalvorming. Op geringen afstand van de Roode zee loopt, evenwijdig met de kust, een bergketen van graniet en porphyr (tot 28° 40' N B.), de noordelijkste uitlooper der abyssinische bergmassa, met toppen van 1500 tot 2000 meter (Dsjebel Gharib, onder 28° G' N.B.) Dit kustgebergte hangt naar de zijde v/h binnenland saam met den oost-afval van het egyptische nummulitenkalkplateau, welks zuidgrens een van Edfoe aan den Nijl naar Kosseïr aan de Roode zee getrokken lijn volgt. Het kalkplateau bereikt bij het klooster St. Antonius onder 28° 50' N.B. een hoogte van 1500 m. boven zeeniveau ; van zijn oostrand loopen talrijke dalen naar den Nijl, met meest diep ingesneden, nauwe beddingen. De afval van dit oostelijk kalkplateau naar den Nijl geschiedt terrasgewijs. Behalve genoemd kustgebergte en het gebied der kristallinische bergen in oostelijk Thebaïde, bevat E. geen eigenlijke bergketens, maar slechts plateau-hellingen en terrassen. Ten o. en n.o. van Kaïro en Nijlopwaarts tot Sioet bestaat de bodem uit eoceen- of nummulitenkalk, hier en daar bedekt met mioceenvormingen; hierop volgt bij Esneh en Thebe krijt, en voorts van Edfoe af tot aan Assuan zandsteen van dezelfde soort als in Nubië gevonden wordt. Graniet en andere plutonische gesteenten doorbreken bij Assuan in machtige, zich tot soms een hoogte van 1500 meter verheffende massa’s, dezen zandsteen, zich door en over den Nijl voortzettende. Vulkanische vormingen (basalt) treden in E. slechts op weinige plaatsen en steeds in zeer geringe uitgebreidheid op, b.v. bij de oase Farafrah, bij Aboe Sabel aan het Ismailijeh-kanaal, 25 km. n. van Kaïro, en aan den noord- en zuidafval van het plateau van noordelijk Galala onder 29° N B. Uit den historischen tijd zijn geen vulkanische uitbarstingen bekend, wel echter aardschokken, een waarvan (door Strabo vermeld) in 27 v. Ghr. het Memnonstandbeeld omverwierp; geweldige aardbevingen teisterden het land vooral i/d 4*: eeuw n. Chr. De Libysche woestijn bestaat eveneens uit tertiaire gesteenten. In de oasenketels treden langs de hen insluitende steile hellingen witte krijtvormingen op, terwijl de oasenzolen zelf, als b.v. in de Groote oase, uit nubischen zandsteen bestaan. Het witte (opperste) krijt vormt ook den bovengrond der oosthelling v/h bovengenoemd kalkplateau in het gebied der Roode zee en van de omgeving van Kaïro, bij de noordelijkste pyramide van Aboe Roasj, waar het intusschen slechts een uitgebreidheid heeft van weinige bunders. De oudste sedimentformatie van E., de kolenkalk, doet zich voor op den bodem der Wadi Arabah, in de Nubische woestijn, 15 km. westelijk van kaap Safraneh, onder 29° 10' N.B , als onderlaag van den nubischen zandsteen en van het krijt.

Opper-Egypte (12,980 km.2), van Kaïro tot aan de zuidgrens, is een smal dal, in welks bedding de Nijl loopt; dit dal verwijdt zich op een enkel punt tot 25 km., doch is aan de smalste plaats, bij den berg Selseleh, beneden Assuan, een aan de zool nauwelijks 200 meter breede kloof; de stroom zelf is nergens breeder dan 1000 meter en heeft een zeer zwak verval: Assuan ligt slechts 9l2/sm. hooger dan Kaïro, zoodat gemiddeld op 1 km. ongeveer Vlo meter verval komt (van Kaïro tot aan de Middell zee zelfs slechts 1 c.M. per km.); de vlakteinhoud der grootendeels onbebouwbare eilanden in den Nijl binnen Opper-E. bedraagt ongeveer 1100 km.2, doch is wegens de veelvuldige overstroomingen nietconstant. De Nijl loopt rechts grootendeels langs den voet van meest steile rotsen, die landwaarts terrasgewijs in het bovengemelde kalkplateau overgaan; links wordt hij begeleid door een vlakken, breeden oeverstreep. Een reeks kanalen, aangelegd om ook verder landwaarts gelegen deelen het onschatbare Nijlslib toe te voeren, onttrekken hier den stroom groote hoeveelheden water, weshalve de hoofdwaterader te dezer plaatse onbeduidender schijnt als aan den bovenloop. Van de Roode zee ligt westwaarts gericht en E. van Nubië scheidend, als een geweldige dwarsbalk een meerdere kilometers breede bergketen van graniet, dioriet en porphyr, de zg. Arabische bergketen; door dit gebergte, dat zich tot diep in de Libyische zandzee voortzet, heeft de Nijl zich een nauwen weg gebroken (eerste cataract, zie Nijl). Aan weerszijden begint achter de oeverheuvelen de woestijn.

Beneden-Egypte, de delta in ruimeren zin, strekt zich uit van Kaïro noordelijk tot aan den duinzoom en de rotsriffen, die zich van Cyrenaica uit oostwaarts langs het strand der Middell. zee uitstrekken; bezuiden dezen wal liggen groote brakwatermeren, deels door overstroomingen der Middell. zee bij stormweer, deels door het buiten zijn oevers treden van den Nijl ontstaan, als het Marioetmeer of Mareotis, het 1 meter diepe meer van Aboekir of Madieh, dat vanEdkoe, vanBurlos of Burollos, en het grootste diepste en vischrijke Mensaleh, 64 km. lang, 24 km. breed. De lengte der delta van de kust tot aan het punt van splitsing (Batn-el-Bakarah, 15 km. n. van Kaïro) van den Nijl, bedraagt 150 km., en de vlakte-inhoud der tegenw. delta wordt op 16,070 km.2 berekend. Behalve de strandmeren heeft E. nog een reeks meren op de landengte van Suez; het Suezkanaal zelf loopt door het Ballahmeer, het Timsahmeer en door het door ’t kanaal zelf gevoede bassin der Bittermeren ; voor de bewatering van E. is voorts ook van groot belang het door het Joessoefkanaal gevulde Birket el-Keroen in Fajoem. Geheel Beneden-Egypte is een slechts weinige voeten boven de zee uitkomende, steenvrije, zacht van het noorden naar het zuiden oploopende vlakte, die tot de rijkste korenlanden der aarde behoort; zij is hoofdzakelijk door den Nijl gevormd, een geschenk van den stroom, gelijk reeds Herodotus haar heeft genoemd. Daar de oorzaken, welke het ontstaan van dit land tengevolge hadden, nog steeds werkzaam zijn, groeit de delta nog gedurig aan, gelijk aan de Nijlmonden duidelijk is waar te nemen; in het noorden wordt zij volgens een boogvormige, 27 km. lange lijn begrensd door de Middellandsche zee. De kust is zeer vlak, en doet zich onmiddellijk aan zee voor als een zandbank. De stijging van het land van noord naar zuid bedraagt weinig meer dan 14 meter per breedtegraad. De Libijsche woestijn, ten westen v/d Nijl, 631.000 km2, groot, met omstreeks 34.000 inw., is eene 100—120 meter hooge, geheel uit tertiaire gesteenten gevormd woestijnplateau, meteen evenwijdig met den Nijl loopende reeks van inzinkingen, in wier diepste deelen oasen liggen. De belangrijkste oase is Fajoem (zie aldaar), een dagreis van den Nijl verwijderd, en door een lagen heuvelketel, waardoorheen het Jozefskanaal loopt, daarvan gescheiden: de naaste in het z w., 5 dagreizen van Fajoem, is de Kleine oase (Barieh, met ruim 2400 inw.) 35 meter hoog, rijk aan kultuurplanten en vruchtboomen, voornamelijk aan dadels; 150 km. z.z.w. ligt de oase Farafrah met ongeveer 350 inw., door Rohlfs en na hem door verscheidene andere vorschers bezocht, de kleinste dezer oasen. Omstreeks 10 dagreizen zuidelijker volgt de Binnen-oase, Wahel-Dael, 40 km. lang, 22 km. breed, met 20.000 inw. in een 11-tal dorpen, rijk aan overblijfselen der oude egyptische kuituur, en buitengewoon vruchtbaar. Drie dagreizen oostelijker strekt zich de Groote of Buiten-oase (Wah-el-Chargeh) uit, met omstreeks 5750 inw., en die, zich omstreeks 150 km. van het noorden naar het zuiden uitbreidend, vele ruinen alsmede een grooten oud-egyptisehen tempel bevat. Op grooten afstand westelijk van Fajoem, 14 dagreizen van Alexandrië, ligt de oase Siwah (zie aldaar), een vruchtbaar gebied van 30 km. lengte en 2 km. breedte, 32 m. beneden zeespiegel gelegen, met 7000 inw. Overigens is de geheele Libysche woestijn een reusachtige, onbewoonbare hoogvlakte, zuidelijk van de Binnen-oase uit nubischen zandsteen, noordelijk daarvan uit nummulitenkalk en jongere tertiaire zeeafzetsels bestaande, zonder diepe dalen of aanmerkelijke hoogten, steenachtig en zoo goed als geheel waterloos. De Arabische woestijn, ten oosten van den Nijl, hangt zonder overgang saam met de tusschen Middell. zee en Roode zee gelegen landengte van Suez, een uitgedroogde zand- en kiezelwoestenij van middeltertiaire en postpiiocene kalkgesteenten, geheel verstoken van zoetwater, en die, slechts weinige voeten boven beide zeeën uitkomend, oostwaarts in de Syrische woestijn overgaat en van Pelusium in het n. tot Suez in het z. 120 km. meet; zoowel van de egyptische als van de aziatische zijde helt de golvende vlakte naar het midden en vormt hier een overlangsehe bodem-depressie, die meerdere uitgestrekte meerbekkens bevat. Ongeveer 30 km. noordelijk van Suez strekt zich het diepe, vroeger waterlooze, thans door het Suezkanaal weder gevulde bekken der z.g. Bittermeren uit. Noordelijk, in het centrum der landengte, volgt allereerst het zouthoudende, ten deele dooreenige vegetatie omgeven Timsah- of Krokodillenmeer. Van hier loopt een diep dal westwaarts naar den Nijl, de WadiToemeilat, waarin nog sporen van het oude kanaal van den Nijl door de landengte naar de Roode zee voorhanden zijn. Deze gewoonlijk kortweg el-Wadi geheeten streek, het land Gozen van den Bijbel naar veler meening, bevat ruïnen van aanzienlijke steden, die voorheen aan het kanaal lagen. Het Nijlwater, dat bij de periodieke overstroomingen ook de Wadi-Toemeilat betreedt, komt in sommige jaren zelfs tot aan het Timsahmeer. Ten noorden van dit laatste ligt hetmethetMensaleh-meer saamhangende Ballahmeer, dat aan de vlakte van Pelusium stoot, die dan ook bij hoogen Nijlstand en hoogen waterstand van het meer, onder water wordt gezet. De voornaamste bodemverheffingen (15 tot 18 meter) van de landengte liggen tusschen het Timsah- en het Ballahmeer. De landengte vormt een natuurlijke brug tusschen Afrika en Azië en tegelijk de barre tusschen de Middellandsche zee en de Roode zee, en heeft, gelijk geologische onderzoekingen hebben aangetoond,een zeebodem tot ondergrond; vroeger waren alzoo beide zeeën niet gescheiden. Reeds de Ouden poogden door Nijlkanalen de verbinding te herstellen; en in de tweede helft der 19(1|‘ eeuw werd naar het grootsche plan van den franschman Lesseps de als Suezkanaal (zie aldaar) bekende waterweg door de landengte gegraven, waardoor de Middellandsche zee met de Roode zee en den Indischen oceaan in verbinding werd gesteld. De arabische woestijn bestaat in zijn westelijke deelen uit nummulitenkalk, in het midden voornamelijk uit zandsteen, en verder naar de Roode zee toe uit kristallijne gesteenten. Gemiddeld 500 tot 1000 meter hoog, verheffen zich hier en daar uit de rotsmassa's toppen van ruim 2000 m. Deze woestijn bezit i/h noorden enkele bronnen en een aanmerkelijke kruiden-vegetatie; de opperste hoogvlakten echter ontberen allen plantengroei; op 30— 4l) km. afstand van de kust begint zij steil naar de Roode zee af te hellen.

Een belangwekkende bijzonderheid, karakteristiek voor de geologische gesteldheid van dit land, is het zich bij de Nijloverstroomingen afzettende slib, dat ongeveer de geheele zool van het Nijldal bedekt en tevens aanleiding heeft gegeven tot het ontstaan der delta. Dit slib bestaat uit een fijn-kleiige, eenigszins kalkhoudende, bijna voor de helft van zijn gewicht uit organische substantiën bestaande massa, welke gedroogd uitermate hard wordt en daarom van oudsher voor het bakken van steenen gebruikt wordt. In de delta wisselt dit slib af met dunne lagen zand.

De eenige rivier van E. is de Nijl: deze komt in het land bij zijn tweede of groote cataract, bij Wadi Halfa (zie Nijl). Het verschil tusschen den hoogsten en laagsten waterstand bedraagt bij Assuan 15 meter, bij Thebe 8'/2 m-i bij Kaïro 7‘/a m ; een terugblijven beneden de normale overstrooming (ongeveer 8 m.) van slechts 1 m. heeft in Opper-Egypte reeds droogte en hongersnood tengevolge, terwijl reeds een watertoevoer van i/2 meter boven het normale op de delta vreeselijke verwoestingen kan aanrichten; om deze redenen heeft men op alle wijzen getracht de overstroomingen eenigermate te regelen en tevens verder gelegen punten water en slib toe te voeren; het geheele bebouwbare deel des lands is door dammen in bassins gedeeld, waarin het vruchtbaarheid brengende water door kanalen en onder toezicht van voordezen arbeid opgeleide ingenieurs wordt ingeleid en zoolang op een zekere hoogte gehouden tot zich de benoodigde hoeveelheid slib heeft afgezet; verder zijn tallooze stoompompen, op onze baggermachines gelijkende schepraderen (sakiye), hydraulische machines enz. onverpoosd bezig water naar hooger gelegen punten te voeren.

De Nijl begint te wassen bij Assuan einde Juni, bij Kaïro begin Juli, en heeft tegen half Oct. zijn hoogsten stand bereikt; de daarop intredende afname is zoo zwak, dat de stroom eerst weer in April of Mei v/h volgend seizoen zijn laagsten waterstand bereikt heeft. Door de kanalen (in 1890: 16.770 km.) en andere waterwerken is de mogelijkheid thans buitengesloten dat het land evenals weleer tijdens de overstroomingen geheel en al in een meer herschapen wordt. Andere stroomende wateren dan de Nijl bezit E. niet; ook perenneerende bronnen ontbreken zoo goed als geheel, minerale bronnen, ten deele lauwwarme, bevinden zich in het dwarsdal tusschen Kosseïr en Kenneh en in de kuststreek langs de Roode zee, alsmede bij Kaïro en in de oasen. Meren bezit E. in tamelijk groot aantal. In het binnenland zijn de voornaamste het zoutrijke Birket el-Keroen aan den westrand van Fajoem, 26.' 00 heet. groot, het Bittermeer of de Bittermeren op de landengte van Suez, 80.000 hectare, en de zes kleine natronmeren (tezamen 6000 hectare) ten z. van Alexandrië. Het in de oudheid beroemdste aller egyptische meren, het Moerismeer, vroeger ten onrechte met het Birket el-Keroen geïdentificeerd, is sinds lang ingedroogd. Grooter dan al deze binnenmeren zijn de meestal slechts door een smalle, zandige landtong van de Middell. zee gescheiden lagunenmeren, waaronder de voornaamste zijn: het Birket Marioet (oudtijds Mareotis) bij Alexandrië, eerst weder volgeloopen in 1801, toen het engelsch-turksche leger bij de belegering van Alexandrië de dijken van het kanaal van Alexandrië doorstak, tengevolge waarvan 40.000 hectare vruchtbaar land onder water werd gezet; verder het ondiepe Maadieh of meer van Aboekir, 14.000 hectare, van het vorige alleen slechts gescheiden door den dijk van het Mahmoediehkanaal; het Edkoemeer, 34.000 hectare, tusschen het vorige en den Rosette-arm va», den Nijl; thans zoo goed als uitgedroogd : het eveneens zeer ondiepe Burlos-meer, tusschen den Rosette- en den Damiette-arm, vischrijk en met vele eilanden; en het Mensaleh-meer, 184.000 hectare, het grootste der egyptische meren, dat beoosten den Damiette-arm aanvangt en zich tot Pelusium uitstrekt, eerst in den nieuweren tijd ingevolge de veronachtzaming van voorzorgsmaatregelen ontstaan, 67 km. lang, gemiddeld 83 km. breed, 1 tot H/o meter diep, met vele eilanden, vischrijk, en door het Suezkanaal doorsneden. Merkwaardig zijn ten slotte de eerst in den lateren tijd nauwkeuriger bekend geworden onderaardsche waterbekkens in de westelijke oasenreeks, die reeds oudtijds aanleiding hebben gegeven tot het boren van putten. Sinds de engelsche occupatie wordt krachtig aan het droogleggen der groote lagunen aan de noordkust der delta gewerkt; deze lagunen bedekten tot voor weinige jaren een oppervlakte van ruim 5400 km.2, waarvan nu reeds bijna de helft aan de kuituur is teruggegeven.

Klimaat Het klimaat van E. was, gelijk O. Fraas en Zittel hebben aangetoond, in vroegere tijden een geheel ander als tegenwoordige: dit mag reeds blijken uit de aanwezigheid van grootsche en prachtvolle bouwwerken en thans geheel woeste en vergeten, slechts met groote moeite bereikbare oorden, alsook uit de overblijfselen van eene in Opper-Egypte en het oasengebied sinds lang verdwenen plantengroei. Heden hebben de hooger gelegen zuidelijke streken slechts een eenig jaargetijde, een altijddurenden, regenloozen zomer met tamelijk gelijkmatige temperatuur, de midden- en noordelijke deelen daarentegen hebben een koel en een warm jaargetijde : het eerste duurt van Dec. tot Maart en laat zich vergelijken met het herfst en het lentegetijde gematigde streken van Europa; het andere omvat de overige maanden van het jaar; een rijkelijken neerslag hebben alleen de noordelijke kuststreken (20 c.M. regen per jaar); intusschen is in het Nijldal, tengevolge van de verdamping v/h Nijlwater, de vochtigheid der lucht grooter dan in de Sahara. In de van alle water verstoken zuidelijke streken bereikt de hitte bij het waaien van den chamsin, den samoem der Nubiërs, een ondraaglijke hoogte; genoemde chamsin is een uitermate warme, uit de equatorstreken komende en 50 dagen vóór het zomeraeqinoctium gemiddeld 11 dagen waaiende zuidewind, die zich tot aan de kusten der Middell. zee doet gevoelen; zijn voorboden zijn drukkende zwoelte en een dalenden barometer; zij begint gewoonlijk eenige uren na zonsopgang, om eenige uren na den middag zijn grootste heftigheid te bereiken en na het vallen van den avond weer te gaan liggen ; hij vult de lucht met een fijn stof, dat als een nevel vormt, zoodat de zon mat en glansloos schijnt. De grootste hitte bedraagt in de delta 30°, te Kaïro 21,3°, te Kenneh 26,5°, te Thebe 29° C. Het gemiddelde der laagste temperatuur is in Januari te Alexandrië 11°, te Kaïro 11,6°. In het Nijldal daalt de thermometer nimmer beneden het vriespunt (als een alleenstaand feit wordt vermeld dat in 1867 het suikerriet van E. door nachtvorsten werd beschadigd). De laagste temperatuurstand is in de maanden Dec., Jan. en Febr. in de delta + 2°, te Kaïro -+5°: daarbij bedraagt het verschil tusschen dag- en nachttemperatuur dikwijls tusschen 20 on 30°; zelfs in Opper-E. daalt in deze maanden de thermometer ’smorgens tot op 5°. Bij hooge uitzondering valt hier en daar sneeuw, alsb.v.in!855 te Kaïro, in 1887 in de delta ; in het begin der 19de eeuw zou zelfs de Nijl eenmaal met ijs bedekt geweest zijn; vaker komt ijsvormingvoor in de woestijngebieden die de delta omgeven, en in de oase Siwah, vooral bij sterken noordenwind. In zuidelijk E. is de atmospheer uitermate droog, en deze droogte stijgt bij het waaien van de omstreeks het lenteaeqinoctium z.o. winden en vooral ook bij de chamsin tot een ondraaglijke hoogte. In de richting van Midden-E. wordt de lucht vochtiger. In Beneden-E waaien gedurende bijna 9 maanden, verder zuidelijk minstens nog 6 maanden, rijkelijk waterdamp bevattende noordwestewinden, die in het bizonder gedurende den overstroomingstijd in Aug. en Sept. nevelvorming veroorzaken. Ook des winters komen nevel en dauw veelvuldig voor. Gedurende den zomer echter breidt zich boven het geheele land een volkomen heldere hemel uit en regen is, vooral in Opper-Egypte, een zeldzaam verschijnsel; echter komen een enkele maal te Kenneh en Thebe, en zelfs in het verschroeide zuidoosten meer of minder heftige stortregen s; voor aan de noordkust regent het van Oct. tot Maart en April betrekkelijk vaak, in de overige maanden evenwel op sommige punten in het geheel niet. Over het geheel is het klimaat van E. veel gezonder dan dat van andere warme landen; een uitzondering maken de kusten der Roode zee; het overig E. geldt wegens zijn warme, droge en scheikundig zuivere lucht als een uitmuntend klimatisch gebied voor longlijders en voor zulken die aan bloedarmoede, dyskrasie en rheumatisme lijden; gevaarlijk daarentegen is het klimaat voor hen die met hartgebreken, sterke nerveuse prikkelbaarheid of onderlijfsvolbloedigheid behept zijn, of die aanleg bezitten voor congestiën naar het hoofd of diarrhee; onder de endemische ziekten komen uitslag en elephantiasis tamelijk veelvuldig voor, terwijl buikloop en oogontstekingen ware plagen vormen, die vooral gedurende het warmste deel des jaars woeden; Alexandrië en andere deelen van de delta worden veelvuldig door koortsepidemiën geteisterd; de pest die in 1834— 35 te Kairo 75.000 en te Alexandrie 45.000 menschen wegvaagde, is sinds niet meer epidemisch opgetreden; È. werd ook meermalen door de cholera geteisterd, vooral in 1883, en Sept. 1902 werd Alexandrië weer besmet verklaard.

Delfstoffen Kostbare delfstoffen bezit E weinig of niet: de oergebergten in de omgeving van de cataract van Assuan, benevens de Arabische woestiin ten o. en n.o. van Kenneh bevatten schoone granieten, syenieten diorieten en porphyren van allerhande soort; reeds in overoude tijden verstond men over geheel Egypte de kunst deze te bewerken; zij werden door de bewoners dor genoemde vindplaatsen gebroken, van daar over het gansche land en naar andere Middelzeelanden vervoerd, en zoowel voor beeldhouwwerk als voor bouwsteen gebezigd; bekend is vooral de gedurende de heerschappij der Romeinen veelvuldig voor standbeelden en monumenten gebezigde roode porphyr van Dsjebel-Dochan. Beneden Assuan tot over den 25sten noorderbreedtegraad zuidwaarts tot El-Kab, en in het bijzonder bij de stroomengte van Selseleh liggen uitgestrekte steengroeven, die een vasten, fijn- en gelijkkorreligen zandsteen bevatten, welke het uitmuntende materiaal voor de grootsche tempelbouwwerken der Ramesiden vormde. De vermaarde koningsgraven van Thebe zijn in de Libysche kalkrotsen, die op de jongste krijtformatiën rusten, uitgehouden, en de pyramiden bij Kaïro bestaan uit het vastere nummulieten-kalkgesteente der groeven van Maassarah en Turrah op den tegenoverliggenden Nijloever. Een ander oudtijds veelvuldig bearbeid en hooggeschat gesteente is het oostersche kalk-albast, dat voornamelijk in het Arabisch gebergte, tegenover het oude Memphis bij Heluan gebroken werd. Van andere egypt. delfstoffen is in de eerste plaats het in het dal der Natronmeren gevonden natron te noemen, ook worden aanmerkelijke hoeveelheden keukenzout, salpeter en aluin gewonnen; op enkele punten komt petroleum voor, als bij de Dsjebel-Set aan de Roode zee; op vele punten heeft men naar steenkool gezocht, echter vruchteloos, hoewel deze formatie op een punt in de oostelijke woestijn, in de Wadi Arabah, voorhanden is, daarentegen heeft men in 1850 zwavellagen ontdekt, nl. aan de Roode zee, op het schiereiland Djemsah, onder 27° 42' N.B., 290 km. van Suez; de reeds in de oudheid en door de Arabieren ontgonnen goudmijnen bij Djsebel-Ollagi in Nubië en de smaragdmijnen bij Djsebel-Sebara zijn in den nieuweren tijd weer in exploitatie genomen, doch maken thans de bedrijfskosten niet meer goed; voorheen leverde het eiland Topasion in de Roode zee veel topaas, en het in dezelfde zee gelegen eiland Safireno saffier.

Plantenrijk De over het geheel arme egyptische flora telt 1300 soorten (met inbegrip der aangebouwde en verwilderde soorten), waarvan niet meer dan 50 uitsluitend tot E. beperkt zijn, indien men het Sinaï-sehiereiland niet mederekent. De vegetatie van de woestijn is geheel het tegendeel van die v/h Nijldal, die hoofdzakelijk een akkerflora is. De eerste vormt een deel van het gebied dat zich door geheel Noord-Afrika, van Senegal tot in Arabië en over Zuid-Perzië en Beloedsjistan tot aan den Indus uitstrekt, en voornamelijk door de kuituur van den dadelpalm wordt gekenmerkt. Vele opmerkelijke bestanddeelen bevat de flora der oasen en die van het zich langs de kust tusschen de golf van Solutn en Aboekir uitstrekkend kalkzandsteengebied. De meest karakteristieke boomen van E. zijn de waarschijnlijk in de oudheid uit Zuid-Arabië ingevoerde sycomore, die nergens in het wild voorkomt, de Nijlacacia (Acacia nilotiai Del ), twee soorten tamarisken (Tamarir), en in Opper-E. van Sioet af de doempalm (IFi/pJiaena thebaica), die eerst in zuidelijk Nubië in het wild begint op te treden. In het geheel heeft E. 20 soorten wilde en sierboomen, 25 soorten vruchtboomen. In plantengeographisch opzicht zijn in E. vijf hoofdgebieden te onderscheiden. Dat der Middelt, zee vormt een smalle kuststrook die zich in het w. en o. belangrijk verbreedt; in het westelijk deel daarvan hebben die soorten de overhand, welke ook in het overig Middelzeegebied voorkomen; de weinige overige zijn zoodanige als in Cyrenaika tot aan de üroote Syrte het hoofdbestanddeel der flora uitmaken; het oosten levert ongeveer dezelfde planten op als Syrië en het Sinaï-schiereiland Do vegetatie van liet woestijngebied (die van de regenarme, slechts in de lagere deelen eenigermate vochtiger plateaulandschappen van Libye ten w, van de Nijl, van de landengte en van den arabisch-egyptischen bergketen ten o. van de Nijl tot aan de zuidgrenzen des lands) vertoont vooral halfronde, saamgedrongen groeivormen, sterke reductie der bladvlakten, dichte haarbekleeding en doorn- en stekelvorming; in vergelijking met de egypt.-arabische woestijn is de libysche woestijn opvallend arm aan soorten; inhetz. van het woestijngebied heeft de flora een groot aantal soorten uit de steppen van Nubië opgenomen, terwijl in het n. een groote overeenstemming met de plantenwereld van het Sinaï-schiereiland heerscht; in de hoogere bergstreken treden ook mediterrane typen op. Het aan de Roode zee gelegen kustgebied (erythreïsche zone) heelt een zeer armelijke hora; opmerkelijk menigvuldig komt hier Aricennia officimlis voor, die op sommige punten woudachtige massa’s vormt en tot de wijdverbreide leden der Mangrove-formatie (zie Levendbarende planten) behoort. Het Nijldal bezit slechts weinige hetzelve eigendommelijke plantvormen; zijn flora bestaat deels uit groote vochtigheid behoevende planten van tropischen oorsprong, deels uit soorten die ook aan de Middeil. zee in ZuidEuropa voorkomen; het Fajoembekken, met een 8-tal tot hetzelve beperkte soorten, sluit zich bij dit gebied aan. In de oasen hebben de onderaardsche watervoorraden in vereeniging met den grond en het klimaat een eigenaardig plantenleven doen ontstaan; de wilde flora bestaat deels uit planten der woestijnranden, als b.v. den kolokwint (Citndlus Colocynthus), den melksap rij ken oscharstruik (Calotropis procera) en de dwergmimose (Prosopis Stephaniana), deels uit vochtige standplaatsen behoorende gewassen, als Cyperus Mundtii, deels eindelijk uit Halophyten; vele der tegenw. oasenpianten zijn van elders, voornamelijk uit het Middelzeegebied afkomstig.

Men verbouwt in E. vooral tarwe, gerst, durra en rijst, verder een klaversoort (Trifolium alexandrinum), indigo, katoen en andere in een warm klimaat gedijende nutplanten; overoud is de kuituur van den dadelpalm, van den olieboom en van den wijnstok; voorts kweekt men er den doempalm (Hyphaena thebaica) en Balanites aegyptiaca, welks vruchten ook in mummiengraven gevonden zijn, alsmede verschillende boomen (soorten van Citrus, Prunus, Punica. Ficus, Mortis, Ceratonia, Zizyphus enz.); Acacia nilotiea levert een bruikbare houtsoort, Ricinus communis de ricinus-olie; de voorheen zoo belangrijke tabaksbouw is wegens de zware belastingen onmogelijk geworden; ongeveer H/2 °/0 der kultuuuroppervlakte is aan den bouw van suikerriet gewijd ; reeds oudtijds gold E. als het land van de uien en van het look, welke gewassen ook thans nog in groote hoeveelheid verbouwd en geconsumeerd en overigens naar Engeland uitgevoerd worden. In 1887 werden in Beneden-E. 1.097,552, in Opper-E. 2.Ü55.122 stuks dadelpalmen geteld; perzik- en abrikoosboomen komen in menigte voor, doch leveren slechts vruchten van zeer inferieure kwaliteit; midden-europeesche vruchtboomen gedijen in E. niet en de weinige appelen, peren en pruimen die E. opbrengt zijn droog en onsmakelijk.

Een eigenaardig verschijnsel in de egypt. plantenwereld is het gaandeweg uitsterven der overoude kurtuurplanten; de papyrus, in het bovengebied van den Blauwen en Witten Nijl nog in het wild voorkomende, werd omstreeks de fransche occupatie nog bij Damiette aangetroff'en en gedurende het Romeinsche rijk groeide hier de Aziatische lotusbloem, die overigens nergens elders in Afrika is aangetroffen. In de oud-Egyptische graven, die ook uit floristisch oogpunt zeer belangwekkend zijn, zijn sporen gevonden van de navolgende planten: vlas, tarwe, gerst spelt, tef (Eragrostis abyssinica), aardamandel, dadelpalm, dumpalm, argunpalm (Hyphaena Argun), olieboom, sycomore, ricinus, watermeloen, Mimusops, Balanites aegyptiaca, Sapindus emarginatus, vijgen, druiven, granaatappelen, Acacia nilotiea, uien, Calotropis procera, Parmelia furfuracea (als toevoegsel van brooddeeg) enz.; deze lijst levert een benaderend beeld op van de kultuurgewassen en nutplanten v/h oude E.

Dierenrijk Evenals de plantenwereld is ook de fauna van E. betrekkelijk arm; naar het karakter dier fauna behoort E. grootendeels nog tot de middellandsche provincie van het palae-arctische rijk, waarbij echter, in het bizonder in Opper-E., het ethiopische element reeds een belangrijke rol speelt, zoodat de zoögeographische „egyptische zone” van Heuglin zich in een noord-en zuid-egyptische laat splitsen. Aan zoogdieren is deze geheele zone arm; onder de roofdieren is de gestreepte hyena de grootste; zeer menigvuldig komen de jakhals en eenige verwante diervormen, als de Nijlvos, de roodgestreepte vos en de sierlijke langoorige fennik voor, zeldzamer de losch, de moeraslynx, wilde katten, civetkatten en het stinkdier; in Beneden-Egypte leeft de pharaosrat (Ichneumon); onder de antilopen, die de woestijn bewonen, is de dorcas-antiloop, die soms tot in de omgeving van den Nijl wordt aangetroffen, de gemeenzaamste : de egyptische haas leett zoowel in de woestijn al s in het Nijldal; de groep der knaagdieren heeft in de woestijn haar voornaamsten vertegenwoordiger in de djerboa of springmuis; in de bergachtige streken leeft de klipdas (Hyrax), een diertje dat de kenmerken der knaagdieren en der dikhuidigen in zich vereenigt en in zijn gebit met den rhinoceros overeenstemt; egels zijn niet zeldzaam, het stekelvarken is zoo goed als verdwenen; aan vledermuizen bezit E. een aantal geheel eigendommelijke soorten ; apen leven in E. nergens in het wild, terwijl naburige streken, Abyssinië b.v., een geheele reeks dezer dieren herbergen; de meest gewone huisdieren zijn kameel, ezel, nijlschaap, geit en paard; het nijlpaard, vroeger tot in de delta aangetroffen, komt thans eerst in Dongola voor; door het gebrek aan wouden en de voedselloosheid der woestijn zijn grootere zoogdieren zeldzaam of ontbreken geheel; niettemin meent men te mogen aannemen dat deze voorheen in ruime mate over E. verbreid waren, daar op oude monumenten veelvuldig jachttafereelen, vooral leeuwenjachten, afgebeeld zijn. De vogelwereld van E„ uit omstreeks 360 soorten bestaande, bevat zeer vele europeesche vormen, daar het rneerendeel der europeesche trekvogels zich hier hetzij een deel van het jaar of op den trek het Nijldal en de Roode zee volgend, ophoudt; onder de inheemsche vogels komen zeer veel roofvogels voor, vooral gieren, arenden en valken; andere inheemsche vogels zijn de egypt. nachtegaal, het zand hoen, de zilverreiger, de kieviet, de maraboe, de nijlgans. De oudtijds over geheel E. verbreide en overal ontziene heilige ibis komt heden ten dage nog alleen in het uiterste zuiden voor. De klasse der kruipende dieren heeft in E. haar grootsten vertegenwoordiger i/d Nijl-krokodil (Opper-E.); de woestijn herbergt bovendien nog talrijke andere hagedissen: in de bewoonde streken leven gekko’s, op de boomen huizen kamelions; E. is berucht om zijn slangen: omstreeks 20 soorten, waaronder de vergiftige brilslang; in alle wateren over het geheele land leven een ontzettende menigte kikvorschen. Onder de hoogere dieren is geen enkele klasse zoo rijk vertegenwoordigd als die der visschen: meervallen, karpers, alen, electrische snoeken, enz., allen in den Nijl, die overigens letterlijk van visschen wemelt. Jn zijn mollusken-fauna, vertoont E. over het geheel het karakter der middel landsche provincie; echter zijn ook vele vormen van tropisch Afrika langs den Nijl naar E. voortgedrongen. Onder de' insecten bevat E. behalve vele speciaal afrikaansche ook vele zuid-europeesche; onder de kevers moet vermeld de heilige pillenkever (blad of drekrollen, Ateuchits sacer, de Scarabueas der ouden ; onder de overige insecten, waaronder een menigte schadelijke of lastige (schorpioenen, muskieten) vormen de sprinkhanen nog heden in E., evenals in geheel Noord-Afrika, een ware landplaag; de voorheen zoo belangrijke bijenteelt is thans onbeduidend. E. telt ook een groot aantal parasitisch bij den mensch levende wormen.

Het meest gebezigde werkdier is in E. de ezel; de kameel is eerst in den nieuweren tijd in het land gekomen en wordt nu tot zelfs in de steden zeer algemeen gehouden; het paard komt op de oudste monumenten nog niet voor, verschijnt eerst ten tijde v/h „nieuwe rijk'’, en werd vermoedelijk van uit Voor-Azië in E. ingevoerd; het werd oudtijds, tenminste naar de afbeeldingen op monumenten, slechts als trekdier, niet tot rijden gebruikt; thans worden in E. vele rassen gevonden, waaronder de sedert Mehemed Ali’s krijgstochten in Arabië bekende nedsjdi, het mooiste, edelste en bruikbaarste aller paarden; muildieren treft men voornamelijk in de groote steden aan; rundvee wordt allerwege gehouden en onder de bij den landbouw gebezigde trek-ossen komen prachtige exemplaren voor.

Bevolking Deze bedroeg volgens de telling van 1 Juni 1897: 8.734,405 (4.947.850 mannelijke, 4.780 555 vrouwelijke) inw., waaronder ½ millioen geheel of ten deele nomadisch levende Bedouïnen, en 112.521) vreemdelingen. Bij dit bevolkingscijfer komen nog de 7o00 bewoners der oase Siwah, terwijl de bevolking van Egyptisch Soedan er niet in begrepen is. Onder de egyptische steden hadden in 1897 meer dan 100,000 inw.: Kaïro (570,062) en Alexandria (319,766), meer dan 50,600: Tanta (52.689), meer dan 30,000: de 7 steden Port-Said (42,095), Sioet (42,078), Mansoerah (36.131), Saga-Sik (35.715, Medinet el-Fajoem (33.069), Damiette (31.515) en Mehallet el-Kebir (31.100). De bevolking was op den datum van genoemde telling over de zes gouvernoraten en veertien provinciën (nieuwste indeeling of moediriehs verdeeld als volgt:

Gouvernoraten en Moediriehs. Bevolk. op 1 juni 1897 Mann. Vrouw. Totaal Beneden-Egypte : Gouv. Kaïro 302.857 267.205 570.062 "

Alexandria. 168.599 151.167 319.766 " Damiette . 22.921 20.830 43.751 " Port Saïd en Kanaal 29.760 20.419 50.179 „ Suez 12.594 12.376 24.970 " El Arisch . 8.586 8.405 16.991 Moedirieh Beherah 318.884 312.341 631.225 " Scharkieh 374.752 374.378 749.130 " Dakahlieh 367.643 369.065 736.708 " Kharbieh 651.731 645.925 1.297.656 " Kaliubieh 186.250 185.215 371.465 " Menuseh. 444.798 430.408 875.206 Opper-Egypte : Moedirieh Sioet . 394.257 388.462 782.719 ".

Beni-Suef 159.799 154.655 314.454 " Fajoem . 188.048 182.958 371.006 " Gizeh . 204.528 197.106 401.634 " Minieh . 379.995 268.637 648.632 " Eirgeh . 349.625 338.386 688.011 Keneh . 374.484 336.973 711.457 " Nubië . 118.739 121.643 240.382 Hoewel E. in den loop der tijden herhaaldelijk onder vreemde heerschappij stond, n.l. onder de oud-Semitische, grieksche, romeinsche, arabische (sinds de laatste helft der 7de eeuw) en turksche (sinds het begin der Kide eeuw), waarmede telkens een sterke landverhuizing derwaarts gepaard ging, heeft het ogyptisch-koptische ras tot op heden in getalsterkte de overhand behouden. De bewoners van het platteland, of :!/4 der geheele bevolking, de Eeilah's of boeren, vertoonen nog duidelijk het oud-egyptische type, gelijk men op de oude monumenten vindt aangegeven en schijnen lichamelijk een zeer krachtig ras. In de grootere steden heeft het arabisch element de overhand; ook de nomadenbevolking der woestenijen zijn meerendeels arabieren. Wat den godsdienst aangaat zijn de Egyptenaars moliamedaansche sunnieten (in 1897 : 8,978,775). Hoewel de Turken eenmaal in de groote steden en vooral in de hoogste staatsbetrekkingen de overhand hadden, is het turksch thans in E. een onbekende taal; de khedive bedient zich in offic. stukken slechts van het arabisch. Een belangrijk deel v/d bevolking der steden vormen de christelijke Kopten (zie aldaar), het eenig onvermengd gebleven overblijfsel der oude Egyptenaren. Te Alexandrie en Kaïro vormen de overal doordringende europeanen een niet onbelangrijk deel der bevolking; in 1897 werden in geheel E. 112.526 vreemdelingen geteld, waarvan in de gouvernoraten Alexandrie 46.113, Kaïro 35.381, Suezkanaal 13.540, landengte van Suez 2774; het sterkste contingent vormden de Grieken (38.175), dan volgden Italianen(24.467), Engelschen (19.557), Franschen (14.155), Oostenrijkers en Hongaren (7117), Russen (3193), Duitschers (1277), Perzen (1301), Spanjaarden (765) enz. Een deel staat in dienst der regeering, de meesten drijven handel. In Kaïro en Alexandrie wonen ook een groot aantal Nubiërs, Barabra geheeten, die zeer in den reuk van eerlijkheid staan en daarom gemakkelijk betrekkingen vinden als huisknecht, nachtwachts enz. De talrijke Bedoeïnen-stammen zwerven met hunne kudden kameelen, geiten en schapen nomadisch door de woestijn rond ; in Fajoem hebben thans verscheidene zich vaste woonplaatsen gekozen en zich nevens veeteelt op den landbouw toegelegd; die van het Sinaïschiereiland, alsmede de Ababdeh en de Bisjarin, woonachtig tusschen den Nijl en de Roode zee, bezorgen het warentransport door de woestijn. Verreweg het grootste deel der egyptische Bedoeïnen zijn van zuiver arabischen bloede en leven nog geheel als hunne voorvaderen voor duizenden jaren. Bijna allen der talrijke stammen, die dikwijls onderling krijg voeren, zijn heden aan den invloed der egyptische regeering onderworpen. De zeven stammen van het Sinaï-schiereiland, Tawarah geheeten, omstreeks 6000 zielen sterk, schijnen een gemengd egyptisch-arabisch ras te zijn; de rand der woestijn, rechts van den Nijl, wordt uitsluitend door Bedoeïnen (omstreeks 35 000 zielen, 26 stammen) bewoond; de voornaamste in getalsterkte zijn de arabische Maazeh in het noorden en de hamitische zwartbruine Ababdeh in het zuiden; in het binnenste der arabische woestijn leiden eenige honderden familiën een bestaan van ontbering. de Bedoeïnen op de westzijde van den Nijl kenmerken zich door een krachtigen zin voor vrijheid en onafhankelijkheid; men telt hier 24 stammen, met ongeveer 15.000 volwassen mannen. De bevolking der oasen is egyptischarabisch, slechts die der oase Siwah is een berberstam. Eindelijk noemen nog een aantal menschen in E. zich Ghagar of Zigeuners; deze trekken als reparateurs van allerlei huisraad, als apenleiders, koorddansers, slangenvangers enz. door het land.

Sinds de eerste eeuwen onzer tijdrekening belijden de kopten (1897: 608.446 zielen sterk) het christendom ; zij hebben zich van den Islam (1897: 8.978.775) evenals van eiken anderen vreemden invloed volkomen vrijgehouden, ook voor de zending blijken zij zoo goed als ontoegankelijk; niettemin onderhoudt de amerikaansche zending sinds 1865 te Sioet een predikanten-seminarie, met gemiddeld 15 leerlingen Van de oud-christelijke kloosters zijn behalve die aan de Natronmeren nog alleen dat van den H. Antonius, H. Joannes en H. Paulus, tusschen Nijl en Roode zee, voorhanden. De kopten hebben in E. 3 metropolieten en 12 bisschoppen' en voorts lagere geestelijken, wien het huwelijk geoorloofd is. De aan het hoofd der abyssinische kerk staande metropoliet, de Abba Salamah of Aboena te Gondar, wordt door de patriarchen der koptische kerk benoemd en gewijd. In het patriarchaatsgebouw te Kaïro en in het klooster St. Saba te Alexandrië bevinden zich rijke koptische bibliotheken. Uit den oudchristelijken tijd (585) is alleen nog maar de aan Maria gewijde koptische kerk te OudKaïro voorhanden; in de nabijheid daarvan bevindt zich ook de oudste moskee van E., de Amru-Moskee, uit de eerste helft der 7de eeuw. Armeensche gemeenten bestaan in E. te Alexandrië en Kaïro, met ruim 1600 leden: hun bisschop woont te Kaïro; verder noemen (in 1897) omstreeks 52.000 personen zich leden van de grieksche kerk. R.-katholieken, tezamen 56.384, vindt men voornamelijk in de groote steden; zij hebben te Kaïro en Alexandrië twee kerken (te Alexandrië de kathedraal H. Katherina en die der Lazaristen), behalve kapellen te Ramleh, Oud-Kaïro, Ismailia. Suez enz ; Alexandrië is de zetel van een apostolisch delegaat van den heiligen stoel voor de latijnsche christenen in E. en Arabië; deze delegaat voert den titel van aartsbisschop van Irenopolis in partibus infidelium. Alexandrië heeft ook een anglikaansche, een sehotschpresbyteraansche en een duitsch-protestantsche kerk, Kaïro een duitsche en een engelsche prot. kerk; sinds 1856 bestaat te Alexandrië een voor alle belijdenissen geopend diaconessen-hospitaal, sinds 1880 een dergelijke instelling ook te Kaïro. Eindelijk telt E. nog 25.200 israelieten.

Landbouw maakt in geheel E. het eigenlijk middel van bestaan uit; de jaarlijksche regeneratie van den bodem door het Nijlslib maakt deze voor bebouwing uitermate geschikt. Het geheele egyptische kultuurland bestaat uit twee groote klassen, wier grenzen hier en daar allengs in elkander loopen; landen welke door de overstrooming zelf bewaterd worden, de zg. raye, en landerijen welke door dat ze te hoog gelegen zijn niet door de overstrooming bereikt kunnen worden en daarom kunstmatige bewatering behoeven, de zg. sjaraki. de raye-landen leveren in den regel slechts één oogst per jaar, in Opper-E. in Febr, in Midden-E. in Maart, in de delta in April, daarentegen verkrijgt men van de sjaraki-landen drie oogsten: een winter- en zomer- en een herfstoogst (omstreeks den tijd dat de Nijl begint te wassen). De bebouwing zelf geschiedt op de meest primitieve wijze; de gebezigde gereedschappen zijn nog dezelfde als de afbeeldingen uit den Pharaotijd vertoonen. Vroeger was de boer, evenals in alle islamitische staten, geen eigenaar maar slechts pachter van den grond, die hem echter zoolang verzekerd bleef als hij de verschuldigde pacht opbracht. Mehemed Ali echter bracht door zijn monopolie-stelsel van 1817 een ware revolutie in deze verhoudingen teweeg; hij liet zich niet alleen de belastingen in natura betalen, maar dwong de fellahs ook hem hun geheele productie, tegen een door hem zelf te betalen prijs, te verkoopen; daarenboven werden vroondiensten geëischt, moest de fellah onbetaalden arbeid verrichten aan de kanalen en andere waterwerken, enz.; zoo b.v. kostte de aanleg van het Mahmoedieh-kanaal 20.000 vroonarbeiders het leven, werd het Suezkanaal grootendeels door vroonarbeid tot stand gebracht en moesten nog in 1884 niet minder dan 85.000 vroonarbeiders gedurende 60 dagen aan nieuwe kanalen werken. Een eerste kleine verlichting in dezen ontzettenden druk was de vergunning om de belastingen in geld op te brengen; vervolgens, tijdens de regeering van Said Pacha, bewerkte de europeesche invloed, die de concurreerende productie wenschte, opheffing van het monopolie-stelsel, waardoor de fellah de opbrengst van zijn vlijt tenminste niet meer voor een willekeurig vastgestelden hongerprijs aan het gouvernement behoefde af te staan De egyptische heerschers begonnen nu echter alle gronden van wanbetalende belastingplichtigen en alle zoodanige waarop onder eenigerlei voorwendsel van regeeringswege beslag viel te leggen of onteigend konden worden aan zich te trekken, zoodat zij een ontzaglijk privaat grondbezit in hunne hand verzamelden ; deze gronden, tsiftliks geheeten, worden in 1878 in staatsdomeinen veranderd en aan de Europ. mogendheden verpand, als borgstelling voor een leening. Deze domeinen omvatten einde 1891: 178.747 hectare kultuurland, hoofdzakelijk gelegen in Beneden-Egypte, terwijl de in persoonlijk bezit van den khedive gebleven 212.000 hectare groote landen der Dair Sanieh meest tot Opper-E. belmoren. Het overig deel van den grond is eigendom der moskeeën of bevindt zich in handen van groote maatschappijen (Suez-compagnie) of groot-grondbezitters; de rest, omstreeks 1 millioen hectare, wordt door de fellah’s als pachters van kleine perceelen voor eigen rekening bebouwd. Bijna de helft der bevolking van E. leeft van den landbouw, waaraan E. ook uitsluitend zijn export-vermogen dankt. '

De industrie, hoewel nog onbeduidend, schijnt zich in de grootere steden gaandeweg te ontwikkelen, vooral de suiker-, textielen metaalindustrie : bij Giseh bestaat een fabriek waar uit veemest ammoniak bereid wordt.

Sinds de regeering, onder Abbas Pacha en Said Pacha, de monopoliën van Mehemed Ali heeft opgeheven, heeft de handel zich uitermate sterk ontwikkeld. De invoer en het overgroote deel van den uitvoer gaan over Alexandrië. De groothandel is bijna uitsluitend in handen van Europeanen, terwijl de inboorlingen de distributie der waren in het binnenland, den kleinhandel, bezorgen. Bij den uitvoerhandel zijn vele christenen en mohamedanen werkzaam, die de producten in de dorpen van de boeren in ontvangst nemen en aan de exporthuizen afleveren. De totale handel bedroeg (in egyptische ponden):

Invoer Uitvoer. Jaren Waren. Geld. Waren. Geld.

1887 8.137.054 3.066.740 10.876.417 1.898.060
1890 8.081.297 2.971.461 11.876.087 2.085.455
1891 9.201.390 2.824.861 13.878.638 1.523.950
1892 9.091.481 3.826.393 13.341.318 2.048.474
1893 8.718.735 2.946.674 12.789.687 3.517.152
1894 9.266.166 1.995.676 11.892.875 1.816.256
1895 8.389.933 4.319.265 12.632.450 2.322.190
1896 9.828.604 3.720.425 13.232.108 1.826.160
1897 1.060.367 2.921.722 12.321.220 2.369.479
1898 11.033.219 2.730.116 11.805.179 1.891.513
1899 11.431.800 4.515.917 15.351.908 1.502.485

De buitenlandsche handel in 1000 egypt. ponden bedroeg in 1899:

Verkeerslanden Invoer Uitvoer Groot-Britannië en britsche bezittingen 5 026 8 306 Turkije 1 643 340 Frankrijk en koloniën . . . 1060 1 367 Rusland 430 1 255 Oostenrijk-Hongarije . . . 735 579 Italië 559 446 Duitschland 350 579 Amerika 23,5 1 346 België 626 59 China 84 92 Griekenland 99 4 Andere landen 3)69 970 Totaal 11216 15 343 Uitgevoerd werden in 1899 voor een waarde van 11,669,39,7 egypt. ponden aan katoen en gewevenstoffen, voor 1,637,000 idem aan katoenzaad, voor 664,000 idem aan suiker, verder boonen (1,236,571 hectoliter voor 421,000 egypt. p.), uien (7G:;/-> millioen kilogr. voor 229.000 egypt. p.), graan, huiden, struisveeren, ivoor, dadels, was, koffie, gummi, henna, wierook, schapenwol, linnen, rozenolie, natron, opium, peper, salpeter, vlas, beenderen, tamarinde, schildpad, saffraan, zwavel (vindplaatsen bij Jemsali en Ranga aan de Roode zee) enz. Ingevoerd werden in hetzelfde jaar: katoen, geweven stoffen, hout en kolen, metalen en metaalwaren, drogerijen, harsen, vetten, oliën, koper, kwikzilver, wapens, touwwerk, imitatie-edelgesteente, glaswaren, medicamenten, fayence, teer en pek, meubelen, papier, aardappelen, specerijen, gezouten vleesch, zijden stoffen, suiker, koffie, lederwaren, zwavel, sigaren, gedroogde vruchten, marmer en ander gesteenten, wijnen, likeuren enz. De hoofd- en eenige belangrijke haven van E. is Alexandrië; de handel van Damiette en Suez is van weinig beteekenis; gewichtiger is Kosseïr aan de Roode zee, hoofdstation van het verkeer langs de naar den Nijl voerende karavanenwegen.

Wat het verkeer betreft bestaat ten eerste een uitgebreid kanaalstelsel, dat behalve den landbouw ook den handel ondersteunt; de voornaamste der aangelegde waterwegen zijn het Suezkanaal en het van Alexandrië naar Fua aan den Nijl voerende Mahmudijekanaal; onder de egypt. spoorwegen, die einde 1898 een lengte hadden van 2069 km., en met inbegrip van Egypt. Soedan van 3358 km., zijn de belangrijkste lijnen : Kairo-Alexandrië, 1856 geopend, 208 km. lang, Kaliub-SagasikMansurah-Talcha, 145 km., Benha el-AsalSagasik-Suez, 198,5 km. en Tanta-TalchaDamiette, 155 km ; de opper-egypt. lijn van Bulak (door zijlijnen met Kairo en Alexandrië verbonden) naar Sioet (1874 geopend) werd in 1893 tot Girgeh verlengd; in 1895 werd aan een private onderneming het doortrekken dezer lijn tot Assuan vergund ; sinds de voltooiing van dit gedeelte in 1897 staat Alexandrië in rechtstreeksche verbinding met Assuan. Voor den veldtocht tegen den Mahdi werd 1898/99 de militaire lijn Wadihalfa-Berber aangelegd. Sinds de voltooiing van een smalspoorlijn van Port-Said naar Ismailia wordt thans het geheele Suezkanaal door een spoorlijn begeleid, liet personenvervoer bedroeg in 1898 op 1954 km. staatsspoorwegen 11.312.400 personen. De lengte der telegraaflijnen bedroeg in 1898: 3388 km., met 250 bureaux. het aantal postkantoren in hetzelfde jaar 290.

Opvoeding en onderwijs staan in E. op even lagen trap als in andere deelen van het mohamedaansche oosten; de eigenlijke scholen zijn relegieuze inrichtingen en bestaan uit lagere en hoogere scholen (medreses): aan het hoofd staat de theol. school verbonden aan de groote El-Azhar(de bloeiende) moskee te Kaïro, waar ook rechtsgeleerdheid en wiskunde geleerd wordt, een der sterkst bezochte hoogescholen van den Islam in 1898 : 767(5 studeerenden en 198 leeraars). In 1898 bestonden 9847 lagere scholen met 196.482 leerlingen, en 96 voor meisjes, met 13.482 leerlingen; verder 10 afzonderlijke scholen in den geest der fransche faculteiten (voor rechten, medicijnen. landbouw, technische wetenschappen, en militaire wetenschappen), 3 normaalscholen (voor onderwijzers), 15 theologische scholen, (1 koptische, 2 missiescholen, 12 moskeescholen), en een 150-tal door vreemden opgerichte bijzondere scholen (r.-kath. der Lazaristen, der barmhartige zusters van Vincentius van Paula, der Klarissen, verder grieksche en ital.). In geheel E. verschijnen 27 bladen, waaronder 11 dag-, 12 week- en 4 halfweeksche bladen; 10 verschijnen in het arabisch of twee talen, 9 in het fransch, 5 in het ital., 3 in het grieksch.

Bestuur

E. is een vasalstaat van Turkije ; zijn verhouding tot dit rijk is laatstelijk geregeld bij ferman van 8 Juni 1873 en bij investituur-besluit van 25 Juli 1879, sinds de engelsche, nog niet volkenrechtelijk gesanctionneerde occupatie, door de Engelschen in twijfel gesteld en bestreden ; het stadhouderschap is erfelijk overeenkomstig het recht van eerstgeboorte, de stadhouder voert den titel khedive en heeft de uitvoerende macht in alle zaken behoorende tot het burgerlijk, financieel en justitieel beheer; de belastingen worden echter in naam des sultans van Turkije geheven, terwijl ook diens naamteekening op de egypt. munt moet worden geslagen; de jaarlijksche schatting aan Turkije bedraagt 750.000 turksche ponden; de khedive heeft het recht om voor de handhaving der binnenlandsche rust een leger van 18.000 man op de been te houden en officieren tot den rang van overste te benoemen; zijn onbeperkte macht over ’s rijks financiën is door de engelsche controle feitelijk opgeheven. E. wordt administratief verdeeld in Opper- en BenedenEgypte; in geographischen zin onderscheidt men meestal drie deelen: Masr el-Bahri (Beneden-E ), El-Woestani (Midden-E.), en El-Said (Opper-E.). Het opperste staatsbestuur wordt geleid door een reeds ten tijde van Mehemed Ali naar europeesch voorbeeld georganiseerd ministerie, hetwelk zes departementen (binnenland, buitenland, financiën, onderwijs en openbare werken, oorlog, justitie) omvat. Voorliet inwendig bestuur is E. ingedeeld in gouvernoraten en provinciën (zie boven tabel). De moedir, die aan het hoofd staat van het provinciaal bestuur in elke provincie, wordt bijgestaan door een divan, zijn plaatsvervanger of wakil, een chef-ingenieur, een chef-architect, een chef-geneesheer (die ook de algemeen ingevoerde inenting leidt), en een politiedirecteur. Onder de provinciale hoofden staan nog districts- en kantonshoofden (kosafs en nasirs). In het ambtelijk verkeer wordt de arabische taal gebezigd.

De geheele egyptische regeerwijze en vooral de ware toestand der financiën was vroeger in een ondoordringbaar donker gehuld. In het eerste aan het land voorgelegde budget, dat voor het koptische jaar 1585 (10 Sept. 1868— 9 Sept. 1869), werden de staatsinkomsten op 1.458.112 beurzen (van 500 egypt. piasters), de uitgaven op 941.227 aangegeven, zoodat een overschot van 51(5.885 overbleef; trots deze gunstige verhouding tusschen inkomsten en uitgaven heeft de regeering sinds 1860 een drukkende schuldenlast laten aangroeien. De staatsschulden, op den grondslag van de door alle mogendheden goedgekeurde liquidatiewet van 17 Juli 1880, beliepen op 30 Sept. 1899 : 103.1(53 620 ponden sterling: benevens andere schulden komt hier bij nog de Moekabalah-schuld, een gedwongen binnenlandsche leening, te delgen door 50 jaarlijksche aflossingen van 150.000 egvpt. ponden.

Het budget van 1899 gaf de volgende totalen aan: inkomsten 10,6, uitgaven 10,5(5 millioen egypt. ponden (1 egypt. pond is omstreeks f 12—); als de voornaamste inkomende posten werden vermeld: directe belastingen 4 794 000, indirecte belastingen 2.480.000 egypt. p.; de voornaamste uitgaven waren: aan schatting en schulddelging 4.723.031, aan inwendig bestuur 2.320.185, leger 524,395; pensioenen 439.000, civiele lijst, apanages, kabinet v/d khedive 253.8(51 egypt. ponden. De voornaamste bron van inkomsten is de grondbelasting, die al naar de vruchtbaarheid van den bodem in Beneden-E. 20—125 piaster, in Opper-E. 25—70 piaster per feddan (44*/z are) bedraagt, terwijl de daarenboven te betalen tienden in Beneden-E. op 10, 18 en 26 piaster per feddan, in Opper-È. op 8, 14 en 20 piaster gesteld zijn: even drukkend als deze grondbelasting is die op de dadelpalmen die oorspronkelijk per boom werd berekend, tbans van den met palmen beplanten grond geheven wordt. In E. wordt niet met het mohamedaansche maanjaar, maar met het koptische jaar gerekend.

Het wapen van E. bestaat uit een rond, blauw schild, waarop drie zilveren sterren, omsloten door een aan de linkerzijde geplaatste halve maan en omgeven door een ring met sterren tusschen naar elkaar toegekeerde halve manen : achter het schild kruisen zich drie met paardestaarten behangen en met halve maan en ster versierde scepters; op het schild rust een evenzoo versierde kroon; het geheel wordt omgeven door een hermelijnen mantel, die van een tweede, aan de eerste in symboliek geheel gelijke kroon afvalt.

Geschiedenis

I. Geschiedenis en kultuur van het oude E

Het volk, dat in de oudste tijden E. bewoonde, beschouwde zich als een oorspronkelijk volk, hier van den aanvang af woonachtig, en noemde zichzelf, in tegenstelling met de omwonende barbaren, kortweg róinet, menschen. Inzake de der ethnographische rangschikking vandit volk loopen de meeningen uiteen. De ethnographen rekenen de egyptenaren op grond van hun lichaamsbouw tot de negers en zijn van meening dat een geleidelijke overgang van egyptenaar tot soedanneger aanwijsbaar is. De philologen daarentegen verklaren op grond der taalverwantschap dat het onmogelijk is de egyptenaren anders dan tot de semieten te rekenen en nemen aan dat zij evenals de taalkundig aan hen verwante Berberstammen en andere volkeren van Noord-Afrika (Bischarin, Galla, Somal) in voorhistorischen tijd van uit Azië herwaarts zijn gekomen. Vooropzettende dat de meening der ethnologen als de juiste mag worden aangemerkt, hebben sommigen de zaak zoo verklaard, dat het land in voorhistorischen tijd een zuivere negerbevolking met eigen taal gehad heeft: daarop is een Semitische volksstam naar E. doorgedrongen, en heeft het land veroverd en den overwonnenen zijn taal opgedrongen. Opde oude gedenkteekenen vindt men de Egyptenaren steeds ten strengste van hunne naburen, de in hetzuiden woonachtige negers en de westelijkeaziaten,gescheiden; de huidskleur der mannen is op deze teekeningen steeds roodbruin, die der vrouwen lichtbruin of geel: dit verschil laat zich verklaren door de omstandigheid, dat de mannen meest met ontbloot bovenlichaam en beenen in de brandende zon arbeidden en zoo een meer donkere tint verkregen. De taal der oude egyptenaren is nauwverwant aan de Semitische talen van Voor-Azië, alsmede aan een groep talen van Oost- en Noord-Afrika (Bischarin, Galla, Somal, libysche dialecten). Men vat deze talen naar de twee belangrijkste groepen, onder den algemeenen naam van egypto-semitische talen saam. Evenmin als andere volken der oudheid bezaten de egypt. een bepaalde tijdrekening; de vele pogingen om voor de egypt. geschiedenis een doorgaande chronologie vast te stellen, hebben geen van allen een aannemelijk resultaat opgeleverd De egypt. dateerden louter naar de regeeringsjaren der heerschende koningen. Om een nauwkeurige chronologie voor E. vast te stellen, zou dus een volledige lijst aller egypt. koningen met juiste opgave van het getal hunner regeeringsjaren noodig zijn; iets van dien aard heeft men in de fragmenten van een papyrusrol (thans in het museum te Turijn), vermoedelijk afkomstig uit den tijd van Ramses III (in het licht gegeven o. a. door Wilkinson, in h’rot/ineitfs of the hierntic papijnts of Titriii. 1851): deze rol bevat een volledige lijst der egyptische heerschers, van de oudste tijden tot op den tijd van Hyksos: deze heerschers, ten getale van 220, zijn in dynastiën ingedeeld, met opgave van den duur hunner regeering. Een deel der leemten dezer z.g. koningsrot heeft men kunnen aanvullen door lijsten van egyptische koningen, gevonden in oude graven en tempels. De voornaamste dezer lijsten zijn: 1, de koningstafel van Karnak, een in den tempel van Karnak gevonden, zich thans te Parijs bevindend relief der 18!,l‘ dynastie, voorstellende koning Thutmosis III het doodenoffer brengend aan 61 zijner voorvaderen, die allen met name worden genoemd, doch niet nauwkeurig naar tijdsorde op elkander volgen (in het licht gegeven door Lepsius, in Aiimmhf der irivhfigsten l.'rkunden des üggpt. AUertums, Leipz. 1842, tafel 1); — 2, de koningstafel van Abydos, een relief van den Sethostempel te Abydos, bevattende koning Sethos I met zijn zoon en troonopvolger Ramses, biddende tot 76 Egyptische koningen die in chronologische volgorde en met name worden genoemd fvan Menes tot Sethos, in het licht gegeven o. a. door Mariette, Atn/dos /, tafel 43); 3, de koningstafel van Sakkara, gevonden in een particulier graf van iemand die ten tijde van Ramses II ieefdo; deze tafel bevindt zich thans in het museum van Giseh; zij telt 52 koningen op, tot welke door den afgestorvene een gebed wordt gericht (uitgegeven door Mariette, Monmnents dirers, tafel 58). Verder komt nog het in de grieksche taal geschreven geschiedwerk van den egyptischen priester Manetho in aanmerking; van dit werk zijn slechts fragmenten en uittreksels, voorkomende bij enkele joodsehe en christelijke schrijvers (Josephus, Julius Africanus, en Eusebiiis), bewaard gebleven. — De citaten van Africanus en Eusebius zijn niet in het oorspronkelijke, maar in weer andere boeken (in Chronologie nut Sgnleolios. uitgegeven in 7',)2 na Chr.. en in het werk hixeerpta Bttrhari. van de hand van een middeleeuwsch schrijver) tot ons gekomen. Beide wijken, vooral in de tijdsopgaven, dikwijls belangrijk van elkander af. Vergelijkt men de Manethooverlevering met de opgaven der egypt. gedenkteekenen, zoo komt wel de volgorde der heerschers overeen, doch de tijdsbepalingen verschillen op een enkele uitzondering na, belangrijk van elkander, terwijl de geschiedkundige opmerkingen en noten geacht worden weinig of geen vertrouwen te verdienen. De vroegere egyptologen hebben de beteekenis van Manetho voor de tijdrekenkunde van E. sterk overschat en zijn daardoor tot allerlei onjuiste berekeningen en gevolgtrekkingen en langs dien weg tot geheel verkeerde eindresultaten gekomen; dit blijkt reeds uit een vergelijking der jaartallen, die verschillende yorschers op grond van Manetho’s opgaven als het begin der regeering van den eersten egypt. koning, Menes, hebben aangegeven: Champollion 5770 vóór Chr., Lesuer 5770, Böokh 5702, Unger 5613, Mariette 5U04, Brugsch 4455, Lauth 4157, Chabas 4000, Lieblein 3803. Lepsius 3892, Bunsen 3623, Ed Meyer 3i80, Wilkinson 2320, Palmer 2221 v. Chr. Y'aste punten voor de chronologie van E. hebben eenige op oude gedenkteekens gevonden sterrenkundige mededeelingen, alsmede de gelijktijdigheid van egyptische data met data uit de assyrisch-babylonische, hebreeuwsche en grieksche geschiedenis opgeleverd. Enkele zoodanige punten zijn :

1) naar eene astronomische opgave op een zich te Berlijn bevindende papyrus viel het zevende jaar der regeering van Usertesen III tusschen de jaren 1876—1872 v. Chr.;
2) naar een kaiendernoot op de rugzijde van de papyrus-Ebers ligt het 0 jaar van Amenophis I (18de dynastie) tusschen 1553— 1550 v. Chr;
3) op grond van sterrenkundige gegevens komt de regeeringstijd van ThutmosisIII (18lle dynastie) overeen met de jaren 1515—1461 v. Chr. en die van Ramses II (10ll! dynastie) met 1324—1258 v. Chr.;
4) de te El-Amarna gevonden tafels bevatten o. a. een briefwisseling tusschen de koningen Amenophis IV van E. (18<le dynastie) en Burraburiash van Babylon; beide vorsten moeten dus tegelijkertijd geleefd hebben;
5) Sjesjonk (Sjisjak) I van E. heeft ten tijde van koning Rehabeam van Israel Jeruzalem geplunderd en leefde derhalve in de tweede helft der 10dc eeuw;
6) de grieksche geschiedenis vermeldt, dat Psammeticus I in het jaar 663 v. Chr. den egyptischen troon beklom. Van dezen tijd af staat de chronologie van E. door den samenhang van egyptische en grieksche gebeurtenissen vast.

Men verdeelt de geschiedenis van E. v/d oudste met eenige zekerheid bekende tijden tot op het einde zijner zelfstandigheid, gewoonlijk in een zestal tijdvakken: het oude, middenen nieuwe rijk, het tijdvak der libysche heerschappij en den lateren tijd; nevens deze verdeeling bestaat nog een andere, ontleend aan Manetho, die de egyptische heerschers van den oudsten koning Menes tot op Alexander den Groote in 31 dynastiën indeelt. Voor deze tijdvakken heeft men met behulp van het boven aangehaald materiaal de volgende tijdtafel saamgesteld:

1 Oudste tijd (vóór 2500 voor Chr.)
2 Het Oude rijk, dynastie 4—6 : 2500—2200 v Chr. "
3 Het Middelste rijk, dynastie 11—14, 2100 tot na 1700 v. Chr. ( dynastie 12: 1996— 1783, dynastie 13: 1783 tot na 1700 v. Chr.)
4 Vreemde overheersching der Hyksos, 1700-1575 v. Chr.
5 Het nieuwe rijk, dynastie 17—2ü, 1600— 1100 v. Chr. (dynastie 17: 1600—1545 v. Chr. dynastie 18 : 1545—1350 v Chr.; dynastie 19 : 1350—1200 v. Chr.; dynastie 20: 1200—1100 v. Chr.
6 Tijd der vreemde overheersching, dynastie 21—25 : 1100—663 v. Chr.
7 Latere tijd, dynastie 26—31: 663—331 v. Chr. (dynastie 26: 663—525 ; Perzische overheersching 525—332 v. Chr.).

De behandeling der egyptische geschiedenis en kultuur, een der belangrijkste problemen der nieuwere wetenschap, ontleent haar belangwekkendheid voornamelijk aan de omstandigheid dat zij in tijden terugvoert, die men vroeger als voor de geschiedvorsching volkomen ondoordringbaar beschouwde. Egypteland, welks bevolking onder den ijzeren druk harer latere mohamedaansehe heerschers onwetend, arm en ellendig geworden is, was voorheen de bakermat eener bloeiende beschaving, wier overblijfselen nog heden de wereld met bewondering vervullen. De overblijfselen der oud-egyptische kuituur bevatten de verhevenste monumenten van alle tijden en volken ; zij wekken de verbazing reeds door hun talrijkheid; een deel ervan maakt hoogstwaarschijnlijk de oudste gedenkteekenen der menschheid uit, en de geschiedenis wijst geen enkelen staat aan die voor ouder mag worden gehouden als de egyptische; reeds ten tijde dat de geschiedenis der Israëlieten als een afzonderlijk volk nog een begin moest nemen, vormde E. een welgeordende staat.

In den beginne bewoonden de Egyptenaren slechts lief bovenste gedeelte des lauds; reeds ten tijde van Abraham, derhalve reeds ’2000 jaren voor Christus geboorte, was Xeder-Egypte niet alleen bevolkt, maar bet was ook reeds de zetel eener bloeiende beschaving en er bestond reeds een monarchaal regeeringsstelsel, zoodat het land toen reeds een lange evolutie had doorloopeit. Als eerste koning van het land wordt Menes opgegeven Een zijner opvolgers, wiens tijdvak echter evenmin als dat van Menes zeker bepaald kan worden, was de dikwijls vermelde Osymandias Welke koningen in Eg\ pte regeerden, toen Abraham en naderhand Jozef derwaarts kwamen, laat zich evenmin niet zekerheid bepalen Kort na den tijd van Abraham had het egyptisehe rijk een aanval te doorstaan, die zijn beschaving met vernietiging bedreigde. In Neder-Egypte namelijk bevonden zich moerassige streken en weilanden, waarin eg\ptische herdersstammeu zich ophielden, en die men, naar liet schijnt, dikwijls onder zekere voorwaarden ook aan vreemde nomadenstammen in gebruik afstond zuoals dit onder anderen met de Joden het geval was Deze nomaden namen menigmaal zoo zeel1 in aantal toe, dat zij invallen ui de bebouwde streken van Egypte konden wagen, en voor de onafhankelijkheid en beschaving van liet land verderfelijk dreigden te worden. In zulk een gevaar, waardoor ook in de middeleeuwen verscheidene malen het toen bestaande mahomodaansche rijk in Egypte bedreigd werd, werden de Egvptenaren ook kort naden t;jd van Abraham gebracht Een talrijk herdersvolk, dat Hyksos genoemd wordt, welks afstamming echter onbekend is, veroverde te dien tijde Neder- en Middel-Egypte, en hield dit land gedurende verscheidene eeuwen bezet Eerst na langen tijd waren de Egyptenaren in staat, om de I lyksos weder uit hun land te verdrijven Gedurende de Hyksos-heerschappij, die als de 17de dynastie wordt aangeduid, kwam Jozef in dit land Onder de 18de dynastie voerde Mozesde Israëlieten uit Egypte naar Kanaan terug .De heerschappij dezer dynastie is de bloeitijd der oud-egyptische beschaving In de vijftiende eeuw voor onze jaartelling regeerde koning Moerts, die in verscheidene steden groote gebouwen liet oprichten, het kanaal uit den Nijl naar de vlakte van Eajoem deed aanlegen, en het naar hem genoemde meer met deze rivier verbond He beroemdste der opvolgende koningen was Sesostris, gelijk de oude Grieken hem noemden ; zijn eigenlijke egyptische naam daarentegen schijnt Hamses. of Ramesses geweest te zijn. De overlevering laat dezen konmg groofce veroveringstochten naar het hinnenland van Ethiopië, naar het verre oosten van Azië, als ook in Europa tot aan den Don en in Thracie ondernemen, en in de nog overgebleven afbeeldingen o]) de egyptisehe gedeiikteekenen is geen koning zoo zeer en /nu dikuiiU verheerlijkt, dan Sesostris. Deze krijgstochten moeten evenwel hoogst waarschijnlijk tor Ethiopië, Arahie mi de streken aan de golf van herzie beperkt gedacht worden, daar anders in de schriften van liet oude testaim-nt daarvan wel melding zou gemaakt zijn Sesostris zou ook /.eer vele en groote gebouwen van den verselnllendsten aard ut Egypte hebben doen tot stand brengen Een latere koning. Khampsimtes. die ongeveer 1200 jami voor Christus leefde, verfraaide Memphis door groote gebouwen Zijn eerste opvul-, r< « liti e. de beide broeders Chcops en Cliephren, m M'.inmm, de zoon des eersten, zijn de egvptisehe koningen. aan welke door de grieksehe geschiedschrijvers het houwen der groote pyramiden van Gizch wordt toegesrhreveii Vele onderzoekers der oudheid houden het er echter voor, dat onder deze drie namen konmgeii van een veel vroeger tijdvak moeten verstaan worden, en zeer velen zijn in den laatsten tijd van meeniug. dat deze pyramideu reeds 2000 jaren voor Christus, of zells nog vind vroeger gebouwd z'jn, en tot de alleroudste overgeblevene werken van meiisehenbanden belmoren Dit gevoelen is daarop gegrond, dat m de dicht bij de pyramiden gelegen uitgehouwen grafgewelven namen van koningen gevonden worden, die men in de overgeleverde lijsten der egyptiselie koningen niet ontmoet, en dar op de sphm\ zich een hieroglyphiseh opschrift bevindt, hetwelk uit de tijden tussehen Moens (*n Sesostns moet atkomstig zijn Voor liet overige zal de wezenlijke ouderdom wel nimmer met zekerheid bepaald kunnen worden, omdat op deze muisachtige gehouwen zelven noch eenig opschrift, noch eenig spoor van beeldhouwwerk wordt aanget rollen De volgende tijd der egyptische geschiedenis is m duisternis gehuld, en wordt slechts hier en daar door de berichten van het oude testament opgehelderd Inwendige onlusten, invallen van vreemde volken, en de gehecle verovering des lands door nubische en cthiopiselie koningen schokten en verwarden het overoude rijk, dat omstreeks dezen tijd langzamerhand ophield geheet afgezonderd te bestaan en in eeue voortdurende aanraking met de rijken van Yoor-A/ie kwam Met den israclietisehen koning Salomo stond de gelijktijdige vorst van Egypte in het begin in vriendschappelijke betrekking ; tegen liet einde zijner regeermg echter veranderde deze vriendschappelijke verhouding der beide rijken in openbare vijandschap; want er bral; m Egypte eene omwenteling uit. waardoor het den oproerling '■'ehesrhonk of Sisal; gelukte, om den koning mm d. n tiu,>n te stoeten en zich zelven er op te plaatsen I>eze nieuwe koning ondersteunde Jerobeam tegen Salonm’s zoon Rehabeani, brandschatte liet joodsehe land. maakte zich ook van de stad .Jeruzalem meester, mi beroofde aldaar den tempel van n' zijne kostbaarheden i‘t72 v Cbr i Onmuldeihjk na dezen koning is de egv ptiselie geschiedenis reeds weder duister en verward Onder Asa. den derden vorst van lier rik van Juda. verschijnt wel is waar een koninguit de streken van Egypte, Serail genaamd, als dimis vijand in Jtidea. en wordt door hem overwonnen 0)17 v Chr); maai1 de bijbel noemt dezen vorst een Kusehiet ieen Muon. en daar onder dezen imam nu emis de arahisehe stammen aan beide zijden der Ronde. zee. dan emis de Ethiopiers verstaan worden, is hm onzeker, ol Sciah een ethmpisch komng was. die Egypte veroverd bad. of de vorst van een rijk. dat tusselimi Kgvpte en de Ronde zee was ontstaan Omstreeks het ninhlui der achtste eeuw vódr onze jaartelling onderwierpen de Ethiopiers. onder aanvoermg van hun koning Sabaco. Egypte aan hunne heerschappij Sabaco. dte m den bijbel Sn oi Seve genoemd wordt, regeerde van 7('”> tot 71’> over dit land 't'e zijnen tijde werd bet rijk van Israd door de ass\ r^elie komngen Tiglatb Pileser en Salmanassar zeer ui het nauwgebracht, en de israelietiseiie koiiing linzen wendde z.ndi tot Sabaro om imlji; deze bad. (vlitmgeen lu-u om zieli met bet machtige assyriselie r;jk ui een strijd te wagen, mi lsnml bezweek voor de overmacht zijner vijanden Daardoor werden de grenzmi van liet assyrisclie rijk tot in de nabijheid van Kgvpie uitgebreul. en deze beide staten kwamen derhalve nood/akelijk m aanbmidmid • vijnndehjke aanraking met elkandm' Yolgmis hei richt van een grieksehen geschiedschrijver wierpen de Hg\ pVeim irs na den dood van Sabnro het juk der Etbiojm rs weder af. en een man uit de priesterkaste, die Sethosgenaamd wordt, besteeg kort daarna den egyptischen troon mi hield zich daarop langen tijd staande, naar veel waarschijnlijker berichten echter, die ook met de mededeelmgen van den bijhel overeenstemmen, volgde de zoon van Sabaco. Sebiehos, zijz va lmut de regeeriug op. en maakte na diens dood de ethiopisehe koning Tharak of Tliirhaeo zich van de heerschappij over Egypte meester. De laatste, die te gelijk Egypte. Ethiopië en de naburige volken der woestijn belieersehte. geraakte met Sanlierib, den tornmaligen koning van Assyrie. in oorlog Deze wilde Egypte veroveren, en trok met een aanzienlijk leger tegen dit land op: Thuharo echter ging hem met eene nog grootere macht te genio“t, en Sanherib, die in Palestina het grootste gedeelte van zijn leger door de pest verloren had, moest onverrichter zake naar Assyrie terug keeren In den daarop volgenden tijd. welks geschiedenis wederom met samenhangt, werd het ethiopische koninklijke huis door de Egyptenaren verjaagd, er ontstond tegelijkertijd echter regeeringloosheid in het land. en tengevolge daarvan een veelhoofdige heerschappij, Totdat eindelijk, omstreeks liet midden der zevende eeuw voor Christus, een der verschillende opperhoofden, Psainmetiehus uit Sais. er in slaagde om al de andere vorsten te verdringen en een nieuwe dviiastie te grondvesten, die liet geheide land beheerschte De Grieken noemden den tijd onmiddellijk vóór Psammetiehus de Podekarchie, of regeermg der twaalf, omdat liet land in twaalf verschillende deelen met even zoo vele opperhoofden was verbrokkeld. Een der grieksehe geschiedschrijvers verhaalt van dezen tijd het volgende, hetwelk blijkbaar slechts eene romantische versiering is der eenvoudige gebeurtenis, dat PsamineTichus met behulp van vreemde huurtroepen de andere vorsten ui liet land verdrong Yolgmis deze vertelling verbonden zich de twaalf vorsten tot eene gemeenschappelijke regeermg, en bouwden zij tot een teeken van hunne innige vriendschap het giootsrhe. uit twaalf paleizen bestaande I,abyruith. welk gebouw echter volgens andere berichten eerst later door Psammetiehus alleen, en volgens nog anderen zelfs reeds veel vroeger opgericht werd, en het eene of andere doel had, misschien alleen, om door zulk een ontzettend gebouw verbazing te verwekken Eene godspraak maakte den vorsten bekend, dat diegene onder hen. die ut een zekeren tempel uit een metalen vat zou offeren, alleenbeerscber van Egvpte zou worden. Op zekeren dag nu vierden de twaalf vorsten een gemeenschappelijk offerfeest in dimt tempel, en toen de opperpriester bij her gewone dratikolfer aan ieder der vorsten een gouden schaal aanbood, bleken er bij vergissing slechts elf schalen in den tempel te zijn gebracht Toen nam Psammetichus, die de laatste wa> en daarom geene schaal had, zijn metalen helm van liet hoold. en bediende zich daarvan als eene offerschaal De andere vorsten zagen in deze handelwijze van Psammetielius eene opzettelijke handeling met betrekking tor de gemelde godspraak , beroofden hem van zijne vorsrelijke macht, en verbanden hem ui emic streek van Xeder-Egypte Maar hij, besloten om wraak te moimi, ondervraagde de godspraak en k reeg ten antwoord, dat koperen mannen uit zee zouden opkomen. om hem te wreken Deze godspraak, die hij ut den beginne met verstond, verkreeg bare vervulling, door dat op zekeren dag gneksehe en eansebe zeeroovers, die koperen wapmirnOiiigmt droegen, in Xeder-Egypte landden Rsainmetiebiis erkende in hen de volvocrdens zijner wraak, baalde ben door schitterende beloften over om ui zijnen dienst te treden, mi overvon aan hun hoofd de andere elf opperhoofden van het land.

Psamnietirlms. die met behulp van vreemde troepen, welke wapening en dapperheid verre boven de Egyptenaren verheven waren, de heerschappij over Egv pte verkreeg, behield ook na de nederlaag van zijne tegenstanders een uif zulke uitlanders bestaand leger, hetwelk hem geheel en al v\a< loegeuijd. en waarmede hij zijne, nieuwe heerschappij bevestigde Daarmede ontevreden, verhei een groote menigte van uiiamlsche krijgslieden het land, en zette zich m Ethiopië neder De regeering van P-nunmeficims i> bijzonder daardoor merkwaardig, dat hij tegen de bestaande gewoonte der Egv pteuaren, die zich van ind verkeer met alle overige volken zoo veel mogeiijk liadden afgezondeid en slechts zeer ongaarne vreemdelingen ui hun land zagen, den toegang aan vreemdelingen gmnakkehjk maakte en bevorderde Yooral traditie hij den handel met de wakkere en mivere (ineken te bevorderen, en op deze wijze d‘tgene. waarin de (iriekeii boven de Egyptenaren lutiimiiltmi. ook aan zijn volk te vemrliaffen. Voort-; poogde Psammetirhus nok zijn rijk naar den kant van Azië ni te breiden Te dien einde Ta-ute hij de Kilmnjneit aan. doeli kon Ie n eer-;! na eeiicn zeer langen mi hardnek kigen stri|d overwiniien /.eer kort daarna werd hij door den dood m de verdere voortzetting van zi|n plan verhinderd Op hem volgde in 617 v. Chr. zijn zoon Necho, een koning, die zijne gelieele opmerkzaamheid op de uitbreiding van den handel en op veroveringen richtte. Hij schiep weder eene egyptische zeemacht, en deed, om den handel te bevorderen, ook een poging, om de Roode zee door een kanaal met de Middellandsche Zee te verbinden. Het door hem aangelegde kanaal, dat van liet bovenste gedeelte van den oostelijken Nijlarm naar den achtergrond der Roode zee loopen moest, werd niet voltooid; de reden, waarom Neclio het aangevangen werk wederom liet varen, is onbekend. Necho zette de door zijn vader aangevangen onderneming tot uitbreiding van het rijk met den grootsten ijver voort. Hij trok op om het babylomsehe rijk te veroveren, sloeg onder weg Jozia, den koning van Juda, die hem op zijn tocht poogde tegen te houden, in een veldslag bij Megiddo (611 v, Chr.). en dwong hem, om schatting aan het egyptische rijk op te brengen, Tegen de Bahyloniers was hij in het begin gelukkig; hij onderwierp de gelieele landstreek van Palestina af tot aan den Euphraat, doch in liet jaar 601 werd hij bij Karchemisch (Circesium) aan den Euphraat door N'ebucadnezar volkomen geslagen. Ten gevolge dezer nederlaag gingen alle gemaakte veroveringen weder verloren, en Necho’s rijk was op het einde zijner regcering binnen de grenzen van Egypte beperkt.

Psammis, of Psammetichus II, de zoon en opvolger van Necho, die van 51)1 tot 588 v. Chr. regeerde, ondernam een tocht naar Ethiopië, van welken niets naders gemeld wordt, doeh die met zeer gelukkig uitgevallen kan zijn, daar men geen enkel spoor vr.n een behaald voordeel ontdekken kan Zijn zoon Apries daarentegen die van 588 tot 563 regeerde, vatte het plan van Psammetichus eti Necho weder op. Hij keerde zijne wapenen tegen de Phettieiers, eu was m den strijd met hen ook gelukkig Doch zijne krijgszuchtige ondernemingen, zijn willekeur en wreedheid en zijne begunstiging van de vreemdelingen, waaruit een groot gedeelte van zijn leger bestond, verwekten algemeene ontevredenheid in Egypte; en toen hij de ten westen van dit land gelegen grieksche volksplanting Cyrene aantastte en daarbij geslagen werd, viel het egyptische gedeelte van zijn leger van hem af, terwijl het Amasis, een der veldheeren, tot koning uitriep. Het kwam tusscheii heiden tot eenen veldslag, waarin de aan Apries getrouw gehlevene vreemde troepan moesten bezwijken Apries zelf werd gevangen genomen. Amasis, die daarop met zijn gevangene naar Sais, de toenmalige vorstelijke verblijfplaats, trok, had wel het voornemen om hem in het leven te laten, en behandelde hem in de gevangenschap op eene koninklijke wijze; maar eindelijk moest hij voor deontstuimigheid van het volk, dat op Apries uiterst verbitterd was, wijken. De gevalle,u koning werd aan het grauw der hoofdstad overgeleverd en door hen omgebracht. In dien tijd; waarschijnlijk gedurende den strijd tussehen Apries en Amasis, was Egypte door den koning N’ehucadnezar veroverd en voor een korten tijd aan de Babyloniers onderworpen. Het snelle dalen van de macht des babylonischen rijks, dat na den dood van genoemden koning begon, bewaarde de Egyptenaren voor het blijvend verlies hunner nationale zelfstandigheid.

Amasis, die, evenals de kornngeu van het door hem afgezette vorstelijke huis, te Sais zijn verblijf hield, regeerde van 563 tot 552 v. Chr. Hij herstelde de orde, die m den laatsten tijd verstoord en door de gewelddadige troonsverandering nog meer geschokt was, voerde het bestuur des lauds met krachtige hand, en nam, evenals zijn laatste voorgangers, weldra weder grieksche huurtroepen in dienst omdat hij, evenals dezen, wel inzag, dat de Grieken veel hetere krijgslieden waren dan de egyptische krijgsliedenkaste. Hij trachtte ook den handel op allerlei wijze te bevorderen, sloot te dien einde verbonden met verscheidene grieksche staten, en bevorderde het verkeer met de Grieken meer dan ooit een der vroegere egyptische konittgen gedaan had, want hij vergunde hun niet alleen duurzame nederzettingen in het land ter aankweeking van den handel, maar veroorloofde hun ook om voor zich eigene tempels m Egypte te bouwen en daarin openlijk hun godsdienst uit te oefenen Tot hombenooten behoorde de vermaarde Polyerates, vorst van liet eiland Sarnos Deze werd m al zijne ondernemingen zoodanig door het geluk begunstigd, dat zijn vriend Amasis daarover bezorgd werd. Denkende aan de onzekerheid van alle rnenschelijke dingen en in de overtuiging, dat geen mensch op den duur gelukkig zijn kan, en dat, hoe grooter tevoren zijn geluk was, des te zwaarder naderhand het onvermijdelijke ongeluk hem treft, verzocht Amasis zijn vriend, om zich zelven eenig leed te berokkenen, teu einde daardoor liet afgunstige noodlot tevreden te stellen. Polyerates volgde den gegeven raad en wierp zijn grootsten schat, een kostbaren ring, m de zee. Weinige dagen daarna kreeg Polycrates van een visscher een bijzonder schoonen visch, dien hij gevangen had, ten geschenke en toen deze voor de vorstelijke tafel werd toebereid, werd in hem die ring gevonden. Polyerates geloofde hierin eene bijzondere gunst der góden te moeten erkennen, waarover hij zich zelven verheugen moest en schreef ook in dien geest een brief aan Amasis, waarin hij hem het voorgevallene verhaalde. Doch Amasis verschrikte hierover nog meer, en hield zich juist wegens deze overmaat van geluk overtuigd, dat het ongeluk van Polyerates des te grooter zou zijn; hij verbrak de vriendschap, om, zooals de grieksche schrijver Ilerodotus, die deze geschiedenis verhaalt, zegt, zichzelven de smart te besparen die hij zou moeten gevoelen, wanneer Polyerates hij het hem overvallend ongeluk nog zijn vriend was. De ongeluksdag bleef voor den heheerscher van Santos niet achterwege, een Pers beroofde hem later door list van zijn heerschappij en liet hem ter dood brengen. Ofschoon de geschiedschrijver Ilerodotus, den koning Amasis uit eene zuiver menschlievende beweegreden zijn vriendschapsverbond met Polyciates laat verbreken, werd evenwel de egyptische koning zekerlijk nog door eenige andere oorzaak daartoe bewogen, die in de staatkundige betrekkingen haren grond had, maar onbekend is.

Volgens alle berichten bevond zich Egypte onder de regeering vam Amasis III een gelukkigen toestand; de welvaart nam zeer toe. en Amasis werd daardoor in staat gesteld, om eenige steden des lands, vooral Memphis en Sais, met nieuwe grootsche gebouwen te versieren en verscheidene tempels door nieuwe standbeelden te verheerlijken. Maar ook Egypte moest de onbestendigheid van het geluk ondervinden, want nog onder Amasis brak de storm los, die dit land van zijne onafhankelijkheid beroofde In Azu* was gedurende de regeering van Amasis het groote perzische rijk door Cyrus gesticht, en de tweede vorst van dit rijk, Camhyses, had nauwelijks den troon beklommen, of hij besloot om ook Egypte aan zijnen schepter te onderwerpen Amasis zelf ontging door den dood het dreigende gevaar; maar nog voor hij stierf, had Camhyses reeds zijne toerustingen tot den egyptischen oorlog voltooid en zes maanden na den dood van Amasis was Egypte eene perzische provincie. De Pheniciers, waarschijnlijk wangunstig op den bloei en den handel der door Amasis begunstigde Grieken, sloten zich bereidwillig bij zijne vijanden aan en ondersteunden de Perzen met hun vloot. Een opperhoofd der grieksche huurtroepen, dien Amasis beleedigd had, vluchtte naar Camhyses, en was, wegens zijne bekendheid met de egyptische toestanden en betrekkingen, den Perzen bij het ontwerpen van het plan voor den veldtocht behulpzaam Psammenites, de zoon van Amasis. beklom den troon in zekeren zin slechts om hem weder aan de Perzmi te verhezen, want nauwelijks zes maanden na den dood zijns vaders was hij een gevangene van den perzisehen koning (525 v. Chr.) De Perzen trokken te land naar Egypte en Psammenites had zich daarom aan de oostelijke grens, hij de sfad Pelusium, met zijn leger nedergeslagen. Zoodra de Perzen aldaar verschenen, kwam liet onder aanvoering der wederzijdsehe komngen tot een Moedigen slag, waarin de Egyptenaren na een langdurigen en hardnekkigen strijd geslagen werden. Nog zeventig jaren later zag de grieksche geschiedschrijver Ilerodotus het slagveld met de beenderen van de m dien slag gesneuvelden bedekt. Onder dezen geloofde hij de schedels der Perzen door hunnen geschonden staat van de steenharde doodshoofden der Egyptenaren te kuunenonderscheiden; en men verklaarde hem dit daaruit, dat de Perzen steeds eene hoofdbedekking droegen, doch de lagere volksklasse in Egypte van de vroegste jeugd af zich het haar afschoor, en alzoo het hoofd aan de lucht en de zonnestralen blootstelde liet geslagen egyptische leger trok naar Memphis terug, doch deze stad werd weldra door Camhyses veroverd, eu de egyptische koning geraakte met zijn leger m perzische gevangenschap. Vóór de inneming der stad hadden de Egyptenaren een aan hen afgevaardigden perzisehen onderhandelaar, te gelijk met de bemanning van het schip, dat hem overgebracht had, vermoord, en het is wel mogelijk, dat, zooals vermeld wordt, tot straf voor die euveldaad, tengevolge van een vonnis der perzische legerreehters, een groot aantal jonge Egyptenaren te Memphis ter dood gebracht werden. De koning Psammenites werd door Camhyses op die verschoonende wijze behandeld, waarmede de Perzen van den oudsten tijd de overwonnen vorsten steeds plachten te behandelen, hij kreeg een gebied m de nabijheid der perzische stad Suza, en mocht zes duizend Egyptenaren uitkiezen om die tot zijn gezelschap met zich derwaarts te nemen. Volgens een ander bericht, dat eeliter veel onwaarschijnlijker is, zou Psammenites een droevig lot ondergaan hebben Men verhaalt namelijk, dat ook zijn eenige zoon met gemelde jonge Egyptenaars ter dood gebracht werd; Psammenites had hem geketend voorbij zijn huis zien voeren, maar geen enkele traan gestort. Eveneens bleven zijn oogen droog, toen zijn dochter in slavenkleederen jammerend voorbij zijne deur ging om water te dragen. Toen bij echter een oud egyptisrh man en zijn vriend, die van a! zijn goed beroofd was, om een almoes zag vragen, zou lij in een vloed van tianen uitgebarsten zijn, en luid jammerend liet lot van zijn vriend beweend hebben Cambyses, daarvan ondernclif, zegt men verder, had Tsammenites naar de reden van zulk een zonderling gedrag laten vragen e.i van hem ten antwoord gekregen, dat hij slechts over het ongeluk van een vriend had kunnen weenen, doch dat zijne smart over het lot zijner kinderen voor tranen te groot geweest was Toen was het medelijden bij Camlnses opgewekt, en sedert dien tijd had hij niet alleen Psammeuites vriendelijk behandeld maar hem zelfs ook als zijn stadhouder over Egypte aangesteld; Psammenites schijnt echter weldra wegens een samenzwering ter dood gebracht te zijn Ook vele andere wreedheden en euveldaden werden in late ren tijd door de Egyptenaren aan den perzisehen ketting toegeschreven. Volgens hen had hij eene menigte tempels en graven beroofd en verwoest, en de godsdienstige voorstellingen en gebruiken der Egypteuaren gehoond. Maar al deze vertellingen zijn blijkbaar deels verdicht, deels overdreven, en hebben meestal haren oorsprong in den grooten haat der Hg\ptenaren tegen Cambyses, die ook nog lang na zijnen dood bleef vooitleven. Ouder anderen zou Cambyses in Sais liet graf van Arnasis hebben doen openen en diens lijk er uit hebben laten werpen. Op gelijke barlnarsche w.jze zou hij, toen hij van een ongelukkigen tocht in de woestijn terugkeerde en het volk ut Memphis juist een vreugdefeest over de geboorte van een heiligen stier vierde, den stier spottend doorstoken, de burgers mishandeld en de priesters aan de straf der geeseiuig onderworpen hebben Cambyses wilde ook de oase van Siwah of Ammonium onderwerpen, en zond daarom een gedeelte van zijn leger derwaarts; dit raakte echter in de woestijn verdwaald, en kwam tot op den laatsteu man om, zonder dat men vernam op welke wijze Cambyses zelf trok met de meeste overige troepen naar Ethiopië om een aldaar bestaanden negerstaat te onderwerpen, maar het ging hem niet veel heter want reeds na weinige dagen had het leger den medegenomen voorraad verteerd, toen leefde het van het vleesch der trekdieren en van kruiden en wortelen en reeds was een gedeelte van het leger begonnen met eenige soldaten door het lot aan te wijzen om die te slachten, toen Cambyses van zijn voornemen afzag en naar Egypte terug ging Egypte bleef een perzische provincie tot twee eeuwen later Alexander de Groote liet oosten van gedaante deed veranderen, waarbij ook dit land, onder een vorstenhuis van grieksche koningen weder voor een langen tijd vrij werd. liet oude egyptische karakter en de inrichtingen bleven wel is waar in den tijd der perzische overheersehiiig en zelfs nog lang daarna bestaan, maar het land kon zijn vroeger aanzien nooit weder bereiken De grondstellingen en vormen, die gedurende een lange reeks van eeuwen in Egypte hadden geheerst, pasten met meer voor den geest van den nieuwen Tijd, en daarom bleef de overoude volksbeschaving van dit land, wat zij sedert de verovering der Perzen geworden is eene verzameling van puinhoopen. die alleen nog voor den geschiedkundigen navorseher waarde heeft Wanneer de oude geschiedenis van E. (Aegyptus) spreekt, moet steeds alleen aan het bewoonde gedeelte, het Nijldal, worden gedacht. Wat de topographie daarvan betreft lag in Opper-E. (Thebaïs), niet ver van de eilandjes Philae en Elephantine, waar nog heden overblijfselen van tempels voorhanden zijn, de stad Syene, uit wier steengroeven groote hoeveelheden steen voor de bouwwerken van Beneden-E. werden vervoerd. Stroomafwaarts vond men ten eerste Apollonospolis, met een vermaarden tempel, verder Thebae of Diospolis, bij de Egyptenaren Pe-Ammon, huis van Aininon, geheeten, rijker nog dan Memphis aan grootsche bouwwerken en tempels, onder welke laatste vooral uitmuntte die van Arnmon, die ontzaglijk rijk moet zijn geweest; van dezen tempel voerde een weg met aan weerszijden een rij van 100 sphinxen naar het paleis van Amenophis of Amenhotep III, later door de mythe met Memnon, zoon van Eos vereenzelvigd (Homerus Od. I). In het paleis stond een reusachtig zittend standbeeld des konings, dat omstreeks 25 jaren v. C. door eene aardbeving vernield werd; zoodra het overblijfsel door de eerste stralen der morgenzon beschenen werd, deed zich een geluid hooren ..alsof er een snaar knapte.” Toen later de mythe van Memnon naar E. kwam, heette het, dat hij hier den morgengroet zijner moeder beantwoordde. Sedert de zoogenaamde Memnonszuil hersteld is. is zij weder stom geworden. In dat gedeelte der stad, hetwelk ten w. van den Nijl ligt, lag de necropolis, waar de grafkamers der koningen in de rotsen waren uitgehouwen. Daar vond men ook het paleis van Ramses II en III, met reusachtige standbeelden, zuilengangen en pylonen. Te midden der talrijke en uitgestrekte overblijfselen en puinhoopen vindt men thans de dorpen Loexor en Karnak rechts en Koernoe en Medinet Aboe links. Bovendien bevatte Opper-E. nog de steden Abydos, waar de boven aangehaalde hieratische koningslijsten gevonden zijn, en verder Ptolemaïs, Hermi en Lyconpolis.

In het z. van Midden-E. (Heptanomis) lag de stad Hermupolis, in het N. de beroemde stad Memphis, uitermate gunstig gelegen voor den handel en ook met paleizen en tempels versierd, hoewel niet in die mate als Thebae. Reeds onder koning Menes komt Memphis als residentie voor. Er is echter slechts weinig van overgebleven; de bouwvallen hebben grootendeels gediend tot den bouw of de uitbreiding van Kaïro. Midden in het gewest lag nog Heracleüspolis. Reeds in Opper-E. nam het besproeiingskanaal een aanvang. dat westelijk evenwijdig met den Nijl loopt en door de Arabieren Bach-Joessef, Jozefs-rivier, genoemd wordt. Door het doorgraven van den westelijken heuvelrug nabij Heracleüspolis voerde dit kanaal volgens de beschrijving der Ouden het Nijlwater naar een vlak en breed, laagliggend dal, dat met zware dijken omgeven en tot een ontzaglijk groot waterreservoir ingericht was. Dit werk, door koning Amenemha III uitgevoerd, was bij de Grieken als het meer Moeris bekend. In' dit meerbekken staan nog twee reuzenbeelden van genoemden koning en zijn gemalin, en aan den ingang worden de bouwvallen gevonden van het „paleis aan den ingang van het meer”, Lope-ro-hun-t. In de middeleeuwen zijn de dammen bezweken en heeft het water op eene nog lagere plaats een nieuw bekken gevormd, dat echter, door het zoutgehalte van den bodem, zout water bevat. Westelijk van Memphis liggen de pyramiden. Aan de grootste, die van Cheops. verhaalt Herodotus dat 1OO00O menschen 10 jaar gewerkt hebben aan den onderhouw en den aanvoer der bouwstoffen, waarna de bovenbouw nog 20 jaar vorderde. Meer dan veertig pyramiden zijn nog aanwezig, hoewel geschonden : zij staan in groepen bijeen en zijn meest van witten kalksteen opgetrokken en met een mantel van anderen steen omkleed. De Arabieren hebben ze niet zelden als steengroeven gebezigd.

In Beneden-E. (Delta) lag, in de nabijheid van het punt waar de Nijl zich in zijn drie hoofdarmen splitst, de stad Cercasorus.

Aan den bolbitinischen arm lagen verder Saïs en Naucratis. Saïs was eene kleine stad, geschiedkundig bekend als residentie der laatste egyptische dynastie, alsmede door den tempel der godin Neïth, door de Grieken met Athene gelijkgesteld. Naucratis was de eenige stad, waar, onder de oud-egypt. koningen, grieksche kooplieden handel mochten drijven. De stichting van Alexandrië sleepte het verval van Naucratis na zich. Westwaarts van den bolbitinischen mond-had men den canobischen, naar de stad Canobus, en van den middelsten hoofdarm scheidde zich bij Sebennytus de sebennytische arm af. — Aan den oostelijken hoofdarm lagen Bubastis en Pelusium, het laatste aan zee, eene belangrijke vesting, een sleutel van E. Bubastis was ten tijde van Herodotus de grootste stad van het. Delta-land, de residentie der 25itc of Ethiopische dynastie (725—686); hier werd in het bijzonder de godin met den kattekop geëerd, Bubastis, Bast of beter Basjt genaamd, tot wier feesten meer dan een half millioen bedevaartgangers samenstroomden. — Verder lagen hier de stad Tanis, residentie der Hyksos-koningen, het oudtijds beroemde, onder de Ptolemaeën vervallen Pera (huis der zon) of Mesra (troon der zon), bij de Grieken als Heliopolis bekend, vanwaar onderscheidene obelisken naar Rome en Konstantinopel zijn vervoerd.

Aangaande het groote deltakanaal moet het volgende aangestipt: Ramesoe of Ramses II (Sesostris, 1394—1328), de groote veroveraar die tot diep in Azië doordrong, had het plan opgevat, de arabische golf door een kanaal met den Nijl en zóó met de Middellandsche zee te verbinden. Van Bubastis liep een breed dal, misschien de landstreek Gozen of Gósjen, naar het oosten tot aan een paar meren, reeds oudtijds Bittermeren geheeten. Door dit dal werd een kanaal aangelegd in de richting der genoemde meren, doch niet voltooid, uit vrees, dat de hooge waterspiegel der Roode zee de Delta aan overstrooming zou blootstellen. Omstreeks 600 v. C. vatte Necho het werk weder op ; met ongehoorde inspanning werd het verzande gedeelte weder ontgraven en liet kanaal tot aan de Bittermeren voltooid, waarbij 120 000 menseden in de heete zandwoestijn het leven lieten. Toen echter werd het werk gestaakt, daar een orakel den koning verkondigde, dat hij voor de barbaren werkte. Later lieten de perzische koning Darius I Hystaspes en de eerste twee Ptolemaeën er aan arbeiden, en zóó werd het ten laatste voltooid, doch telkenmale verzandde het weder; onder keizer Trajanus werd het nogmaals uitgediept en Amnis Augustus genoemd, vanwaar de landstreek onder Diocletianus Augustamnica geheeten wordt. De laatste uitdieping had in 648 na C. onder kalif Amru plaats. Overblijfsels van dijken toonen aan, dat er ook pogingen zijn aangewend, nog een kanaal van de Bittermeren in de richting van Pelusium naar de Middell. zee te graven Aan het kanaal lag waarschijnlijk Heroöpolis.

Alexandria, door Alexander den Groote gesticht, om het grieksche element in E. vasten voet te geven, werd onder de Ptolemaeën wel de staatkundige hoofdstad des lands, doch door zijne sterk gemengde bevolking nooit eene eigenlijk egypt. stad. Volgens het ontwerp van den bouwkundige Dinochares was de stad oorspronkelijk zeer regelmatig gebouwd, met rechte straten, welke elkander onder rechte hoeken sneden. De beide hoefdstraten, met vierdubbele zuilenrijen versierd, hadden, volgens de jongste opgravingen, 14, de overige 7 meters breedte. De stad liad ongeveer den vorm van een langwerpig vierkant. In het middengedeelte, Bruchium geheeten, het grieksche kwartier, lagen het koninklijk paleis, het museum, het gymnasium, het stadium en andere voorname gebouwen. Het zuidwestelijk gedeelte, Rhacotis genaamd, met de acropolis en den beroemden Serapistempei, was de woonplaats der lagere volksklasse, terwijl in het noordoostelijk gedeelte vele Joden woonden. Vóór de stad lag het eilandje Pharus, op welks noordoostelijke punt de beroemde uit marmer gebouwde vuurtoren stond, 400 voet hoog, welke voor een van de zeven wonderen der wereld gold. Een dam van zeven stadiën lengte, verbond het eiland met het vasteland, zóó dat er ter weerszijden een ruime haven gevormd werd. Door twee overbrugde doorgravingen in den dam konden de schepen binnen door van de eene haven in de andere komen. Het binnenste gedeelte van de groote haven bij het koninklijk paleis was wederom afgesloten en vormde de kleine haven, voor de koninklijke vloot bestemd. Ook de andere haven, die de behouden terugkomst geheeten, had nog een binnenbassin, de Kast genoemd, van hetwelk een kanaal voerde naar de achter de stad gelegen lagune palus Mareotis, dat door zijtakken met den canobischen Nijlarm in verbinding stond. Alexandrië wrerd door zijn uitermate gunstige ligging spoedig een wereldstad, met een drukken handel en vele bloeiende industrion (papier, fijne lijnwaden, glaswerk); tevens werd het een brandpunt van wetenschap en kunst en het bezat de grootste bibliotheek der oudheid (zie Alexandrijnsche bibliotheek) Egypteland was oudtijds dicht bevolkt; onder de Ptolemaeën zou het duizenden steden en dorpen hebben geteld en onder de Romeinen had het 8 millioen inwoners, waaronder 1 millioen Israëlieten.

De voornaamste bijzonderheden der oude Egyptenaren zijn hun priesterschap en de kastenverdeeling, hun godsdienst, in zijn oorsprong een ware natuurdienst, hun schrift, hun jaarrekening, hun reusachtig bouwwerken, en hun doodengerichten en zorg voor de lijken der afgestorvenen door balseming.

De meest kenmerkende karaktertrek v/d egypt. staat was, evenals in de meeste oude staten, het priesterdom en de kastenverdeeling. Het getal der kasten, waarin het egypt. volk verdeeld was, wordt wel verschillend opgegeven, doch men kan met volle zekerheid aannemen dat er vier hoofdkasten in E. bestonden, en dat alle andere onderscheid van standen slechts onderdeelen daarvan waren. De beide eerste en hoogste kasten waren die der priesters en der krijgslieden; de beide laatsten omvatten de arbeidende klasse, zonder dat zich laat aangeven hoe zij verder in de kasten waren ingedeeld, daar in deze de berichten der oude schrijvers elkander tegenspreken. De priesterkaste was de aanzienlijkste van allen en beheerschte door haar overwegenden invloed het geheele volk. Tot de priesterkaste behoorden alle priesters en in het algemeen elke soort van bedienaren van den godsdienst; zij alleen waren in het bezit van alle godsdienstgeheimen, van alle wetenschappen en zelfs van kunsten en handwerken. Het geheele burgerlijk leven stond evenzeer onder hun invloed, omdat uit hun midden alleen de rechterlijke ambten bezet werden, de hooge raad des konings uit priesters bestond, en zij in alle takken van bestuur de hoogste ambten bekleedden. Ook de koning moest onmiddellijk na zijn troonsbeklimming lid der priesterkaste worden; deze kaste stond overigens in den staat geheel op zich zelf, daar zij vrij was van belastingen en J/:. van den bebouwbaren grond in haar bezit was. Het hoofd der kaste was de opperpriester, na den koning de aanzienlijkste des lands. Er bestonden voorts verscheidene vereenigingen van priesters waarvan de voornaamste waren die van Thebe, Memphis en Heliopolis, uit wier midden ook de hoogste rechterlijke ambtenaren werden gekozen. De leden der priesterkaste werden in vele hoogere en lagere afdeelingen verdeeld, die naar de godheden in welker dienst de afzonderlijke leden stonden en volgens hunne bijzondere bezigheden van elkander onderscheiden waren. Daarenboven bestonden er echter ook voor de geheime godsdienstleer vele trappen van kennis, die ieder priester slechts achtereenvolgens kon beklimmen, en volgens welke derhalve evenzeer een verscheidenheid van aanzien onder de leden der priesterkaste bestond ; tot den hoogste» trap van kennis konden slechts weinigen geraken. De koning werd bij zijn komst op den troon steeds in alle godsdienstgeheimen ingewijd, doch behalve de vorst werd niemand uit een andere kaste daarmede bekend gemaakt; slechts in den lateren tijd kwamen hierop uitzonderingen voor, doch dan vindt men steeds den leek slechts tot de laagste graden toegelaten. Voorts bestonden er ook priesteressen, hetgeen vroeger betwijfeld werd doch door latere nasporingen tot zekerheid is geworden; zij werden uit de priesterkaste en uit de koninklijke familie genomen. De priesters der afzonderlijke godheden hadden hun woonplaats in de tempelgebouwen en waren allen aan een menigte plichten onderworpen; wat hun uiterlijk betreft moesten zij de grootst mogelijke zindelijkheid in acht nemen; zij mochten daarom geen wollen kleeding dragen en moesten door menigvuldig scheren alle haar van hun lichaam verwijderd houden, zoodat dan ook op de egypt. afbeeldingen steeds aan hun kalen schedel en onbehaard gelaat de priestersfiguren zijn te herkennen. De kaste der krijgslieden volgde in rang het eerst op die der priesters. Zij stond in E. in grooter aanzien dan in eenigen anderen priesterstaat: de reden hiervan is vermoedelijk dat E., een rijk land met armelijke, onbeschaafde naburen, gedurig aan invallen en rooftochten was blootgesteld, De kasle der krijgslieden was slechts van den koning afhankelijk, die daardoor tamelijk onafhankelijk was van de priesterschap, wier willig werktuig hij dus niet behoefte te wezen om zich te kunnen handhaven ; ook de krijgskaste wras vrij van belastingen, en in het bezit van landerijen, die onder de afzonderlijke familiën verdeeld waren: bovendien houdt men het er voor. dat de leden in den oorlog nog een bijzondere soldij ontvingen. Volgens opgaven van grieksche schrijvers beliep het aantal der krijgslieden meer dan 400.000, waarvan in vredestijd ongeveer de helft in werkelijken dienst was: deze maakte de bezetting uit van enkele steden en der grensvestingen : op gezette tijden werden degenen die het langst in dienst waren afgelost, terwijl overigens veelvuldig verandering van standplaats werd vergund. Het land was in twee militaire districten verdeeld en de krijgslieden werden, al naar zij in het eene of het andere gevestigd waren Kalasiriërs en Hennotybiërs geheeten. In den regel was de koning opperbevelhebber in den oorlog, en de prinsen en eenige voorname personages waren de op hem volgende veldheeren. Behalve de leden der krijgskaste werden in den oorlog ook troepen gelicht uit de onderworpen landen. Het leger bestond uit voetvolk en wagenstrijders: ruiters komen op de ontelbare afbeeldingen van egypt. troepen nergens voor, ofschoon men zich van de paarden tot het rijden bediende, en de egyptische paarden wegens hunne voortreffelijkheid in den ouden tijd zelfs buiten het land beroemd waren. Daar ïntusschen in het oude testament en in andere schriften dikwijls van egyptische ruiters melding gemaakt wordt, schijnt men te kunnen aannemen, dat ook de ruiterij bij de Egyptenaren in gebruik was. ofschoon zij slechts een ondergeschikten rang kan bekleed hebben. De kern van het leger vormden de boogschutters, die deels te voet, deels op wagens streden. De wapenen bestonden uit borstharnassen, schilden, helmen, zwaarden, lansen, werpspiezen, strijdbijlen, knodsen en slingers, de krijgsmuziek uit trompetten en trommels. Ook vaandels en standaarden vond men in het leger, en dezen waren met teekens van zeer verschillenden aard voorzien.

De volkskasten, zooals men de beide overige kasten noemen kan; waren het arbeidende en belasting betalende gedeelte des volks. Zij bevatten den handelsstand en de gezamenlijke afdeelingen van de arbeidende klasse, van de landlieden af, die zich met het in Egypte meest geachte beroep bezig hielden, tot op de herders toe, wier beroep voor het laagste van allen werd gehouden, en onder welke de zwijnenhoeders het diepst veracht waren. Men had ook slaven, en zoo wel blanke als zwarte : en niet alleen werden de krijgsgevangenen tot slaven gemaakt, maar er werd ook, zooals uit de geschiedenis van Jozef blijkt, eigenlijke slavenhandel gedreven. Onderworpen volken werden meestal als lijfeigenen van den staat beschouwd, en a!s zoodanig gewoonlijk als arbeiders gebezigd.

De kastenverdeeling had bij het egypt. volk zulke diepe wortelen geschoten, en was met de levensbeschouwingen en gewoonten van het volk zoo innig verbonden, dat zij ook na den ondergang van de zelfstandigheid van E. nog eeuwen lang heeft stand gehouden. Zij bleef niettegenstaande de menigvuldige twisten tusschen de beide voornaamste kasten en den koning, onkreukbaar in stand. Eenmaal werd vele jaren een bloedige strijd tusschen de krijgslieden en priesters gestreden, omdat de laatsten zich de wereldlijke heerschappij aangematigd hadden; en onder Psammetichus verhuisde een groot deel der krijgsliedenkaste naar het buitenland, omdat deze koning zijn heerschappij door vreemde troepen schraagde.

Aan het hoofd van den staat stond een koning, die tot de krijgsliedenkaste behoorde, doch bij zijne komst op den troon in de priesterkaste opgenomen werd. Hij was tegelijk het opperhoofd van den staat en van den godsdienst; want beiden werden in E. nooit van elkander gescheiden. De troon was erfelijk en de koning had volgens den uiterlijken schijn eene onbepaalde macht. doch daar hij steeds door priesters als zijne hoogste ambtenaren omringd was, en daar de zeden, gewoonten en oude wetten des lands door het geheele volk als heilige, door beschikking en op bevel der góden bestaande inrichtingen werden beschouwd, was de wil van den vorst aan sterke banden gelegd. Een gedeelte dier oude wetten strekte zich zelfs tot het huiselijke leven des konings uit: zijne bezigheden, zoo wel als zijne vermaken, waren daardoor voor eiken dag en voor ieder uur bepaald; zelfs zijn dagelijksch voedsel hing niet van zijne keuze af, en de wijn, die in het oude E. gaarne en door iedereen gedronken werd, was den koning of geheel en al ontzegd, of toch slechts in een geringe mate veroorioofd. De koninklijke macht was dus inderdaad zeer beperkt. Maar tengevolge van andere eigenaardige toestanden van den staat kon een krachtig regent zich lichtelijk eene grootere en meer zelfstandige macht verschaffen. De krijgskaste toch was niet aan de priesters, maar aan den koning ondergeschikt en de nabuurschap van onbeschaafde volken maakte dikwijls krijgstochten noodzakelijk Wanneer nu een koning als gelukkig aanvoerder in den krijg de tweede kaste geheel en al op zijne zijde kreeg, dan kon hij, door deze ondersteund, den invloed en de macht der priesters beperken en meer willekeurig regeeren. Zoo was ten tijde van Jozef de koning zoo weinig afhankelijk van de priesterschap en de oude gewoonten des lands, dat hij een vreemdeling tot zijn eersten staatsdienaar maken kon.

Evenals overal in het oosten werd de koning door allen met den grootsten eerbied behandeld en bij de troonsbestijging op een zeer plechtige wijze in zijn waardigheid bevestigd. Eene bijzondere kleeding, de herdersstaf en het boven hem gehouden scherm van struisvederen waren de hoofdteekenen zijner waardigheid. In de schilderstukken en beeldhouwwerken, zoowel als op de koninklijke vaandels, werd hij onder het beeld van den havik en den wereldbol zinnebeeldig voorgesteld ; dit was eigenlijk het zinnebeeld der zon, en moest beteekenen, dat evenals de zon aan den hemel, zoo de koning op de aarde de hoogste beheerscher is. Vandaar komt ook de in den bijbel zoo dikwijls voorkomende naarn Pharao, die eigenlijk als Phra werd uitgesproken en in de egypt. taal zooveel als zon beteekende. Het koninklijke paleis lag in de nabijheid van een tempel en was daarmede verbonden. Ofschoon het uit fraaie en vele gebouwen bestond, was het toch niet zoo sierlijk als de woningen, die voor de vorstelijke lijken bestemd waren. De eerbewijzingen des konings na den dood bepaalden zich voorts niet alleen tot eene schitterende versiering van zijn lijk en graf, maar het land vierde ook gedurende 72 dagen rouwplechtigheden, terwijl alle tempels gesloten waren, en het geheele volk teekenen van rouw droeg, gebeden opzeide, en zich van het genot van vleesch en wijn onthield. Een zeer merkwaardig gebruik vond plaats bij het einde van dezen rouwtijd. Het gebalsemde lijk des konings werd namelijk aan den ingang van den grafteeken ten toon gesteld. Aldaar hield een priester voor de verzamelde menigte een lofrede op den koning. Wanneer nu het volk met de regeering van den overledene ontevreden geweest was, en diens lof met gemor en ontevredenheid aanhoorde, dan verloor de koning de eer van een vorstelijk graf, en kon, evenals een man uit het volk, slechts in een gering graf begraven worden.

Het bestuur des lands geschiedde op eene zeer eenvoudige wijze. Het land was in een aantal zoogenaamde nomen of districten verdeeld, en over ieder van dezen was een ambtenaar aangesteld, aan wien het bestuur van alle zaken van regeering was opgedragen. De nomen werden weder in kleinere deelen verdeeld, die door ambtenaren van een minderen rang bestuurd werden. Hoe het in Egypte met de wetgeving gesteld was, is niet bekend; zij schijnt slechts zeldzaam vernieuwd geworden te zijn, of aanvullingen verkregen te hebben. Van de wetten zelven worden ons vele punten aangehaald, die omtrent de eigenaardige denkbeelden der Egyptenaren over het recht inlichtingen geven. De hoofdgrondstelling der egypt. strafwetten bestond daarin, dat men aan een misdadiger de mogelijkheid moest ontnemen om zijne misdaad te herhalen. Daarom werden, bij voorbeeld, de vervalschers van papieren en de valsche munters met het verlies van beide handen, als de werktuigen hunner misdaad, gestraft, en wanneer iemand aan den vijand staatsgeheimen verried, dan werd hem de tong afgesneden. Eene andere grondstelling was die, dat men misdaden moest verhinderen, en dat ieder, die dit naliet, strafbaar ! was; ieder b.v. die een moord zag begaan en dien j niet trachtte te verhinderen, kreeg dezelfde j straf als de moordenaar zelf. Verder had ieder niet alleen het recht, maar rustte ook ! de verplichting op hem, om elke misdaad, die hij voor zijn oogen zag begaan, dadelijk aan te brengen, en wie dit naliet, werd met roeden gegeeseld en moest drie dagen lang vasten. Daarentegen onderging de valsche aanklager dezelfde straf, die op de doorhem aangebrachte misdaad gesteld was. Een derde eigenaardigheid der egyptische wetgeving was, dat men een misdadiger ook na zijn dood kon aanklagen, en dat ieder, die ook dan nog van eene misdaad overtuigd werd, de eer der begrafenis verloor. Verder werd de moord naar de egypt. wetten strenger gestraft, dan naar de grieksche en romeinsche; want zelfs het dooden van een slaaf, wanneer dit voorbedachtelijk plaats had, moest met den dood gestraft worden; ouders, die hun kind ombrachten, ontvingen alleen tot straf, dat zij drie dagen en drie nachten lang het lijk van hun kind in de armen moesten houden, waarbij zij door soldaten bewaakt werden. Men schijnt bij deze uitzondering van het denkbeeld te zijn uitgegaan, dat degene, die aan een wezen het leven gegeten had, door het ombrengen daarvan zich niet even schuldig maakte, als door den moord op een ander menseh. — De behandeling der rechtsgedingen onderscheidde zich in E. door de zonderlinge inrichting, dat wel de klager en aangeklaagde die mochten bijwonen, maar niet mochten spreken; doch dat de eerste zijne aanklacht schriftelijk overgaf en de laatste op gelijke wijze zijne verdediging voor het gerechtshof opschreef en overreikte, waarop dan de uitspraak van het vonnis volgde.

De leefwijze van het arbeidende volk was eenvoudig en geheel in overeenstemming met het klimaat. Het gewone brood, waarvan men in de 19de eeuw nog eenige overblijfselen in de graven gevonden heeft, was uit de durrah of het honiggras bereid. Daarenboven had men ook brood van andere graansoorten en van het zaad der lotus, eene moerasplant, waarvan ook de wortel werd gegeten. Anders bestond het voedsel hoofdzakelijk uit vleesch van verschillende dieren, uit ooft en een groot aantal van keukengroenten; zwijnenvleesch was verboden. Wijn werd door de voornaamste klassen veel gedronken; ook had men een soort van bier, uit gerst bereid. De gewone drank was het Nijlwater, dat nog thans voor zeer gezond gehouden wordt, en hetwelk de Egyptenaren voor den tijd van de overstrooming, op welken tijd de rivier door slib troebel gemaakt werd, in bijzonder vaatwerk inzamelden. De woningen der hoogere standen waren ten deele zeer prachtig opgesierd, en rijkelijk van allerlei meubelen voorzien; en naar de afbeeldingen, die men op de gedenkteekenen aantreft, hadden de Egyptenaren ook groote en schoon aangelegde lusthoven. De vrouwen bevonden zich in een meer onafhankelijken en vrijen toestand dan ergens anders in het oosten; de veelwijverij was geoorloofd, ofschoon zij slechts zelden voorkwam. Ook verschenen de vrouwen, tegen de algemeen heerschende gewoonte in het oosten, met de mannen in gezelschap.

De godsdienst der Egyptenaren was volgens zijn oorspronkelijkën aard zeer eenvoudig. Zij bestond in het geloof in een eenig, onzichtbaar, hoogst wezen, en de vele góden, die men vereerde, waren eigenlijk niets anders dan de verpersoonlijking van verschillende eigenschappen en openbaringen van dit wezen. Derhalve was alles in dezen godsdienst zinnebeeldig. Zoo werd hij echter slechts door de weinige priesters beschouwd, die in de kennis van den eigenlijken aard v/d egypt. godsdienst ingewijd waren. De groote volksmenigte daarentegen geloofde aan het werkelijk bestaan . van al die góden, hield de van hen overgeleverde fabelen voor letterlijke waarheid en had derhalve een zuiveren afgodsdienst. Daar de priesters opzettelijk de waarheid voor het volk verborgen hielden, ontwikkelde zich daaruit het grofste bijgeloof. Daarbij kwam nog, dat de voorstellingen van het leven na den dood het volk in de vervulling zijner godsdienstgebruiken zeer nauwgezet maakten en het daardoor altijd bijgelooviger werd, waardoor de egypt. godsdienst eindelijk in een onzin ontaardde, die zelfs voor de heidensche volken der oudheid een gruwel was, en waarin de oorspronkelijke zuiverder bron nauwelijks meer was te ontdekken Ten opzichte van het leven na den dood geloofden de Egyptenaren aan eene zielsverhuizing. Hunne leer hieromtrent luidde als volgt: iedere menschelijke ziel heeft vóór de geboorte de verschillende soorten van land-, water- en luchtdieren doorloopen; na den dood komt zij in de onderwereld, Amenthes (z. a.) genaamd, en wordt aldaar door Osiris, den god der hel, geoordeeld. Wordt zij rein en goed bevonden, dan wordt zij in een schoonere wereld overgebracht, waar zij in ongestoord geluk leeft: is zij echter met zonden beladen, dan wordt zij op eene helsche plaats door pijnigingen gestraft, gaat daarop in het lichaam van een dier over, en moet ten minste 3000 jaren lang weder de verschillende diersoorten doorloopen ; dan echter keert zij tot de menschheid,en wel in haar eigen vroegerlichaam terug. Het hoogste wezen, welks attributen en eigenschappen door de menigvuldige góden voorgesteld werden, had bij hen geen naam, en werd onder geenerlei gedaante gedacht. De overigen echter werden verdeeld in acht groote en vele kleinere góden, en bovenal vereerde men bijzondere beschermgoden van steden, landstreken, maanden en dagen.

Er bestond ook een god van het kwade, die Typhon genaamd werd. Onder alle godheden waren Isis en Osiris diegenen, die het meest en in alle steden vereerd werden. Omtrent de verklaring van het wezen der afzonderlijke góden waren reeds de schrijvers der oudheid van een verschillend gevoelen : zoo hield men, bij voorbeeld, Osiris en Isis nu eens voor de zon en de maan, dan eens voor de zon en de natuur, en dan weder voor de verpersoonlijking van het vruchtbaarmakende Ndjlwater en der aarde. De zekere kennis van den aard der afzonderlijke góden wordt namelijk daardoor moeielijk gemaakt, dat de oude Egyptenaren menigmaal het karakter en de kenmerken van de eene godheid op de andere overdroegen. De tempels waren gewoonlijk aan verscheidene godheden te gelijk gewijd, en de egypt. góden werden alzoo in verschillende groepen gescheiden, die weder in de afzonderlijke steden verschillend waren. De algemeene kenteekenen of attributen der góden, die in hunne afbeeldingen zelden ontbraken, waren de schepter, de zoogen. Nijlsleutel, en bij de mannelijke góden eene naar boven gekeerde baard vlecht aan de kin. Het kenmerkende teeken, hetwelk men den Nijlsleutel noemt, bestaat uit eene kleine staaf, en eene aan haar boveneinde bevestigde dwarsstaaf, zoodat het den vorm eener lat. T heeft; hij wordt door middel van een handvatsel, dat op de dwarsstaaf is aangebracht, in de hand gehouden. Dit teeken was het zinnebeeld des levens. Eertijds hadden zich de geleerden het verkeerde denkbeeld gevormd, dat daardoor de weldaad aangeduid werd, die de godheid door de regelmatige overstroomingen van den Nijl aan E. bewees : en vandaar komt het, dat men aan dit kenteeken den naam van Nijlsleutel gaf. De góden werden ieder op zichzelf op drieërlei wijze voorgesteld namelijk, of in zuiver mensehelijke gestalten, waarbij evenwel dan altijd de bijzondere kenteekenen der godheid gevoegd werden, of met een menschelijk lichaam en het hoofd van een aan den god gewijd dier; of eindelijk in de geheele gedaante van een dier, hetwelk dan evenwel met de overige kenteekenen van den god versierd was. Dat men dieren voor heilig hield en vereerde, geschiedde waarschijnlijk uit verschillende oorzaken: denkelijk vooral om het nut, dat vele dieren aan den mensch verschaffen, om het geloof aan een zielsverhuizing, of omdat een dier om de eene of andere reden als het zinnebeeld eener zekere goddelijke eigenschap aangezien werd. Voor het overige bestonden er een groot aantal heilige dieren en insgelijks vele heilige planten. Onder de eersten was een met een bijzonder teeken geboren stier, dien men Apis noemde, het gewichtigste. De godsdienst was vol opgesierde praalvertooningen, en bestond ten deele uit afschuwelijke gebruiken. Godsdienstige feesten en plechtige omgangen hadden dikwijls plaats, en voor de tempels der góden en de afbeeldingen hunner mythen werden ontzaglijke uitgaven gedaan, terwijl al de werkzaamheid en kracht der lagere kasten daartoe gebezigd werden.

De geheele egypt. godsdienst wordt gekenmerkt door gebrek aan eenheid; elke groote stad had een eigen godheid, die boven de andere werd vereerd; te Koptos vereerde men den oogstgod Min, die ook werd aangebeden door degenen die een tocht door de woestijn gingen doen; te Thebe Ammon, te Elephantine Chnum,te Hermopolis Thouthe, te Heliopoiis Atum, te Memphis Ptah; vele dezer plaatselijke godheden hadden geen afzonderlijken naam ; zoo heette de godin der deltastad Bast (Bubastis) of Basjt, de god van Ombos kortweg „die van Ombos” enz. De godheden zelf stelde men zich als menschen voor, met menschelijke deugden en hartstochten, vele ook als gehuwd. Nevens deze menschelijke godheden waren ook vele dieren, die door bijzondere eigenschappen bewondering of vrees inboezemden, voorwerpen van vereering, alsmede sommige levenlooze dingen (zuilen, boomen), als woonplaatsen van bovennatuurlijke krachten; te Ombos en Fajoem hield men de krokodil voor heilig, te Bubastis de kat, te Hermopolis de ibis; zeer groot was het aantal heilige stieren en rammen, welke dieren door hun onuitputtelijk voortplantingsvermogen de bewondering hadden gewekt Gewoonlijk werd een vereerd dier met de plaatselijke godheid in verbinding gebracht; men hield dan het dier voor de zichtbaar geworden godheid, haar incarnatie; zoo werd de Apisstier (zie Apis) als de zetel van Ptah aangezien, Ammon van Thebe manifesteerde zich als ram, de godin Basjt als kat de godin Hathor van Dendera als koe, de god Thouthe van Hermopolis als ibis, enz, wilde men deze betrekking van een godheid tot een dier zichtbaar voorstellen, zoo gaf men de in menschengedaante in beeld gebrachte godheid het hoofd van het met haar in betrekking gestelde dier; op deze wijze ontstonden de godsbeelden met dierenkoppen (Ammon met een ramskop, Basjt met een kattekop enz) De egypt. wilden door het geven van een kop van een dier aan een godsbeeld hetzelfde uitdrukken wat de klein-aziatische volken deden door de godheid op een dier, en de Grieken door het dier nevens de godheid (Zeus met den arend, Athene met den uil) te stellen.

Met het godsdienstig geloof der Egyptenaren was het bij hen gebruikelijke balsemen der lijken ten nauwste verbonden. In den nieuweren tijd heeft een fransch geleerde het gevoelen geuit, dat de priesters tot de invoering van dit gebruik in de oudste tijden uit het oogpunt van de gezondheid der levenden gedreven zijn. De jaarlijksche overstroomingen van den Nijl toch, waardoor de grond tot op een zekere diepte werd doorweekt, brengen een snelle verrotting van de in de aarde begravene lichamen, en deze weder eene verpesting van de lucht te weeg. Om nu de ziekten te voorkomen, die daaruit mogelijk zouden kunnen ontstaan, werd, gelijk die geleerde meent, het gebruik ingevoerd, om de lijken der menschen en der in E. meest voorkomende dieren te balsemen; en deze gewoonte zou door de sluwe priesters, die de eigenlijke reden geheim hielden, met het godsdienstige geloof in verband gebracht zijn, omdat dit, meer dan alle strengheid der burgerlijke wetten, de opvolging der eenmaal gegeven voorschriften verzekerde. Het bewijs gelooft deze geleerde daarin te vinden, dat de pest niet vroeger in E. voorkwam dan in de 6e eeuw onzer jaartelling, toen het balsemen der dooden in Ë. eerst geheel ophield, en dat deze moorddadige ziekte zich nog nooit in Opper-E. vertoond heeft, omdat daar de Nijl reeds sedert lang niet meer buiten zijne oevers treedt. Dit gevoelen heeft echter niet de minste waarschijnlijkheid, en wel reeds om de eenvoudige reden, dat men dit doel veel lichter zou bereikt hebben, wanneer men de dooden in de naburige woestijn begraven had, waar zij spoedig verdroogd zouden zijn. Ook behoeft men zulke ver gezochte redenen niet, om het egypt. gebruik van het balsemen der lijken te verklaren.

Geen volk der aarde heeft meer voor zijne dooden gedaan, dan het egyptische; geen trachtte hen met grooter zorgvuldigheid te bewaren. Het kan daarom ook geene bloote uitwendige oorzaak geweest zijn, die tot de gewoonte van het balsemen aanleiding gaf; maar het ontstaan moet, ofschoon wij de eigenlijke oorzaak niet met zekerheid kennen, met het innerlijke leven van het egyptische volk, met zijn eigen beschouwing van het leven en met zijn godsdienstige voorstellingen samenhangen. Vermoedelijk was het geloof, dat de ziel eenmaal weder in het lichaam terugkeerde, de voornaamste, ofschoon niet de eenige reden van dit gebruik De wijze van het balsemen was naar het vermogen eener familie verschillend. De lijken der armsten werden alleen eenige weken lang in eenige vloeistof gelegd, welke de verrotting weerde en dan in een groven doek of mat gewikkeld; die der rijken daarentegen werden niet alleen door het aanwenden van kostbare chemische stoffen voor de ontbinding behoed, maar ook in vele en deels zeer fijne linnen doeken gehuld, en in fraai versierde kisten van steen of hout bewaard. De mummiën der geringeren werden in gemeenschappelijke openbare graven bijgezet; die der rijken echter in afzonderlijke graftomben, die dikwijls uit verschelde kamers bestonden, en allerprachtigst met schilderijen en beeldhouwwerk versierd waren: want de woning der dooden is, volgens de beschouwing der oude Egvptenaren, de eigenlijke en eeuwige woning der menschen, doch het door hem in zijn leven bewoonde huis slechts een herberg. Nog heden wordt in de graven van Egypte eene tallooze menigte van mummiën gevonden: de rijksten en schoonsten zijn evenwel reeds sinds lang geopend en van hare kostbaarheden beroofd, en van de overigen bedienen zich in Opper-E. de Arabieren reeds sedert geruimen tijd als een goedkoope brandstof, in de plaats van het in dit land zoo schaarsche hout. De dooden werden door de achtergeblevenen nog dikwijls door offers, die men hun toebracht, vereerd, en bleven door hunne bewaring in zekere betrekking met hunne familie. De veronachtzaming van den kant der hunnen gold voor smadelijk en onteerend. Eene eigenaardige gewoonte, die aantoont, hoe vertrouwd de Egyptenaren met den dood waren, en van welk eene ernstige zijde zij het leven beschouwden, heerschte dikwijls bij de gastmalen; te midden der vreugde namelijk, droeg men plotseling een uit hout gesneden beeld, dat eene mummie voorstelde, of ook eene wezenlijke mummie, voorbij de gasten heen, niet om, zoo als velen gelooven, hun daardoor te zeggen, dat het leven kort is, en daarom ieder het mag genieten, maar om de aanwezigen tot matigheid op te wekken en hen aan het hooger doel des levens te herinneren.

De wetenschappelijke kennis was in E. niet alleen geheel aan de zorg der priesters toevertrouwd, maar slechts de leden der priesterklasse hielden zich daarmede bezig. Deze beperking eener hoogere geestbeschaving tot een bepaald gedeelte des volks verhinderde van den beginne af aan hare verdere ontwikkeling. Andere hinderpalen lagen in de kostbaarheid der schrijfgereedschappen en in de gesteldheid van het schrift. De egyptenaren hadden een papier, dat in overouden tijd bij hen was uitgevonden, en door hen ook buiten E. in gebruik kwam. Zij zelven bedienden zich alleen van dit papier en ook in de beschaafde landen van Europa bleef het lang in gebruik, tot dat het geheel door het perkament verdrongen werd. Men vervaardigde het uit een waterplant, die papyrus heet, en waarvan men den stam in dunne blaadjes scheidde, die men dan op- en aanelkander lijmde. Aan deze plant ontleende die stof niet alleen zelve haren naam, maar deze werd ook in de talen der beschaafde volken van het westen op andere schrijfmaterialen overgebracht.

Het schrift der Egyptenaren was drieledig, namelijk : het hieroglyphische, het hieratische en het demotische of gewoon schrift. Deze drie soorten zijn uit elkander voortgesproten. Het oorspronkelijke hieroglyphenschrift was eene teekenschrift, waarmee men de figuren der voorwerpen, waarvan men sprak aangaf: er bestaan in de overblijfselen van egyptische geschriften omtrent 600 dusdanige figuren. Het hieratische schrift was slechts eene verkorting van het hieroglyphische, of de eerste overgang der egyptenaren van het teekenen tot het schrijven. In plaats namelijk van een figuur geheel te teekenen, zette men slechts een gedeelte daarvan, bij voorbeeld, in plaats van het beeld van een leeuw alleen het achterste deel zijns lichaams. Het demotische schrift is weder eene verkorting van het hieratische, en ontstond, door dat men voor het gebruik van het dagelijksche leven een grootere vaardigheid in het schrijven noodig had. In dit schrift waren niet alleen de teekens afgekort, maar men gebruikte daarin ook een geringer aantal dan in het hieratische. waarin er nog even zoo veel als in het hieroglyphische gevonden werden. Het is gemakkelijk in te zien, dat men, om ook slechts een enkelen volzin te schrijven, zich van het hieroglyphenschrift in zijn oorspronkelijken toestand, waarin het slechts bij onbeschaafde volken in stand kan blijven, niet bedienen kon. Het moest derhalve in E. reeds in overouden tijd, behalve de bloote afbeeldingen van. voorwerpen, nog andere teekens bevatten, die of zinnebeeldig de eene of andere zaak beteekenden, of den klank van het woord, dat zij moesten uitdrukken, terug gaven; en om eigennamen te kunnen schrijven, was men reeds vroeg tot de uitvinding van letters moeten komen. Het egypt. hieroglyphenschrift verloor dan ook zijne oorspronkelijke gesteldheid reeds vroegtijdig, en bestond ten slotte uit drie verschillende soorten van teekens; het bevatte een aantal wezelijken afbeeldingen der voorwerpen, maar bovendien zoowel zinnebeeldige (b.v. opgehevene banden, om het denkbeeld offeren uit te drukken), als ook zoogenaamde phonetische, dat is, klankteekens, die alleen den klank van een geheel woord, of ook slechts van eene enkele letter uitdrukten. De egypt. letters ontstonden door dat men de zinnebeeldige en werkelijke afbeeldingen van voorwerpen als die letters gebruikte, waarmede hunne namen begonnen: zoo bezigde, men b.v. het teeken van den arend, die in het oud-egyptisch Ahorn heette, voorde letter A. Doch er bestond slechts een klein aantal woorden, waarvan de afbeeldingen op die wijze tegelijk als letters gebruikt werden; voor elke letter echter bestonden verscheidene teekens.

Wat eindelijk nog het gebruik der drie egyptische schriftsoorten betreft: het hieroglyphische was niet, zooals men dikwijls gelooft, een geheim, alleen aan de priesters bekend schrift, maar de schrijvers der oudheid verzekeren, dat ieder van eene goede opvoeding het kon lezen en verstaan, en in de egyptische graven wordt het op de gereedschappen der geringste handwerkslieden op zoodanige wijze gebruikt, dat men wel aannemen moet, dat ook deze menschen het verstaan hebben. Het werd voornamelijk bij de opschriften voor de openbare gebouwen gebezigd. Het hieratische schrift was datgene, waarvan zich gewoonlijk de priesters bij het schrijven bedienden. Het demotische diende voornamelijk tot het gebruik in het dagelijksche leven Een volkomen ontwikkeld schrift vindt men reeds op de oudste bekende monumenten; de op de oudste gedenkteekenen gevonden inschriften leveren het bewijs, dat dit schrift reeds in de dagen van koning Menes, alzoo bij den aanvang van den historischen tijd, in gebruik was. Over het schrift-systeem zelf zie Hieroglyphen. De hooge ontwikkeling aller kultuurtakken, reeds ten tijde der derde en vierde dynastie, schijnt de meening te rechtvaardigen dat zich reeds onder de eerste dynastie, en misschien reeds veel vroeger, een omvangrijke literatuur gevormd had, die snel vermeerderde en zich uitbreidde, wat tot het aanleggen van tempel-archieven en bibliotheken leidde. Hetgeen tot hiertoe daarvan is teruggevonden, zijn voornamelijk medicijnboeken; het bekendste is het groote op papyrus geschreven receptenboek dat den naam v. Ebers draagt en ook door deze werd uitgegeven; eene door Joachim beproefde vertaling (Berlijn 1891) behoeft in vele opzichten verbetering. De egyptenaren hadden volgens ds grieksche overlevering een codex van 42 heilige boeken, hen door Hermis (Thouthe) gegeven, en waarin alles wat de priesterkaste aanging omschreven was. Bij de wetenschappelijke en godsdienstige kwam nog een tamelijk rijke profaan-literatuur in proza zoowel als in poëzie; hieronder komen vooral sprookjes voor, waarvoor de vroegere egyptenaren een even groote voorliefde schijnen gehad te hebben als hun tegenwoordig nageslacht (zie Maspero, Les eontes populaires de VEgypte ancienne traduits et commentes, 2 Parijs 1889 ; Erman en Krebs, Aus den Papyrus der Königl. Museen, Berlijn 1899). Ook is een heldendicht tot ons overgekomen; meer kunstwerken van dezen aard schijnt de egypt. literatuur ook niet te hebben bezeten; het behandelt den grooten veldslag, die Ramses II bij Kadesch den Hethieten leverde; de maker ervan is onbekend. Onder de dichtliteratuur der oude egyptenaren komen verder vooral volksliederen, minne- en drinkliederen voor. De vorm der egypt. dichtwerken berust op het metrum en op het parallelisme der deelen; alliteratie komt een enkele maal voor, rijm nimmer.

De egyptenaren hadden wel is waar wetenschappen, maar de trap dien zij daarin bestegen hadden, was geenszins hoog. Zij beoefenden bij voorbeeld reeds vroeg de geneeskunde, doch werden daarin door de Grieken verre overtroffen, en konden ook in deze wetenschap geen groote vorderingen maken, omdat zij noch de scheikunde kenden, noch zich met de ontleedkunde bezig hielden. In de meetkunde bereikten zij evenmin een hoogen trap; werden wel door de overstroomingen van den Nijl en door den veldbouw reeds vroegtijdig tot de landmeetkunde gedreven, maar daar zij zelfs niet eens de pythagorische stelling en andere punten van de eerste gronden der meetkunst kenden, ging hunne meetkunst ook niet verder dan de eerste beginselen, en de eenvoudigste practische aanwending. De in dit land zoo gewichtige besproeiing van den grond had ten allen tijde op eene en dezelfde wijze plaats. Hunne werktuigkunde was insgelijks onvolledig. Wel moet het onze hooge verbazing opwekken, dat een standbeeld, hetwelk in Thebe ligt, en dat van meer dan vijftig uren afstands daarheen is overgebracht, een zwaarte van meer dan 17740 centenaars heeft, en dat het gewicht van een ander bouwkunstig gewrocht, dat uit één stuk steen bestaat, en in een tempel van Neder-E. was opgericht, op meer dan 100,000 centenaars berekend wordt; maar deze ontzaglijke steenblokken konden de egyptenaars niet anders dan door eene groote volksmenigte en eene hoogst eenvoudige machinerie bewegen, en zij hadden daartoe veel tijd noodig De chronologische berekeningen der oude egyptenaren berusten op zekere astronomische gegevens, welke zij reeds vroeg hadden verzameld; de wolkenlooze hemel bevorderde de gedurige waarneming der gesternten; het regelmatig intreden van de Nijloverstrooming gaf hen den natuurlijken aanvang van een vast jaar; aan het begin hunner geschiedenis valt hiermede een ander verschijnsel saam, namel. de heliakische opgang van de helderste der vaste sterren, Sirius, door de egyptenaren Sothis geheeten; deze vroeg-opgang van Sirius trad gedurende de geheele tijdruimte der egypt. geschiedenis elk jaar bijna nauwkeurig na 365V4 dagen weder in, en deed den egyptenaars daardoor een met het Juliaansche identisch, astronomisch-juist sterrenjaar aan de hand, naar hetwelk zij hun burgerlijk jaar van 365 dagen (met om de 4 j aren een extra-dag) nauwkeurig konden regelen De egyptenaren waren ’t ook welke den hemel der vaste sterren allereerst in sterrengroepen verdeelden en deze groepen afzonderlijke namen gaven. Zij deelden den hemelequator in 360 graden en 36 dekanen; van hunne sterrentafels zijn meerdere exemplaren tot ons overgekomen.

In handwerken en nijverheid hadden het de egyptenaren ver gebracht, en de op hun gedenkteekenen gevonden gereedschappen en stoffen wijzen op een vroege en hooge ontwikkeling van het uitwendige leven ; maar te gelijkertijd blijkt dat de egyptenaren in hun handwerken, evenals in alle andere dingen, reeds vroeg op een zeker punt van ontwikkeling zijn blijven staan, en niet verder gekomen zijn. Wat zij na dien tijd verrichten, was slechts eene herhaling van het vroegere, of teruggang. Voorts zien wij daarbij een verdeeling der werkzaamheden tot zelfs in kleine bijzonderheden, zoodat, evenals thans in vele fabrieken een groep van arbeiders altijd slechts een bepaald gedeelte van een product vervaardigt, insgelijks in E. iedere afdeeling der kasten, gedurende het leven van geheele geslachten, altijd een en hetzelfde werk, of ook wel een bepaald deel daarvan verrichtte. Daardoor verkreeg het volk wel een groote vaardigheid, maar het werd ook een bloote machine. De voortbrengselen der egypt. nijverheid waren zeer verscheiden. Men had, zooals de in E. gevonden voorwerpen toonen, zeer verschillende soorten van huisraad, wapenen en kleedingstoffen. Men vervaardigde weefsels, die ten deele zeer fijn, sterk en prachtig waren, en wel uit vlas, wol, katoen en een mengsel der beide laatste stoffen : en de schriften der oudheid roemen voornamelijk eene stof, die men byssus noemde en waarvan het niet recht duidelijk is, of zij uit katoen dan wel uit vlas vervaardigd was. Voorts waren de egyptenaren in het bezit der kunst om zeer goed te vergulden. Daarenboven vindt men reeds in de oudste graven van hun land afbeeldingen van glazen vaatwerk en van sieraden van glas; ook wist men op zeer bekwame wijze geverfd glas en onechte edelgesteenten te maken. Zij kenden insgelijks de kunst om glasporcelein en email te vervaardigen. Leer looiden zij reeds op dezelfde wijze als heden geschiedt, zij wisten het in vormen te persen, versierden hunne lederproducten met boven uitstekende figuren, en maakten ook een soort van korduaanleder. Voor dit leder en andere voortbrengselen van hunnen arbeid hadden zij een eigenaardig vernis uitgevonden. Hunne kleuren daarentegen, van welke zij groen, rood, blauw en geel het meest gebruiken, konden zij slechts op onvolkomene wijze bereiden en met elkander vermengen.

De kunst der Egyptenaren toont, evenals hunne gansche volksbeschaving in het algemeen, hetzelfde karakter van stilstand en van eene ontbrekende ontwikkeling. Zij was, zooals bijna alles met den godsdienst, in het nauwste verband gebracht, en daarom aan de wetten, die de priesters gegeven hadden, gebonden; ook had zij het meest betrekking op den eeredienst en zijn praal, en diende slechts in veel minderen graad voor de overige behoeften des levens. De egyptenaren bleven in hunne kunst steeds bij de onvolkomen voorbeelden hunner voorvaderen staan ; het zou zelfs den kunstenaars verboden geweest zijn, om de figuren en vormen van godsdienstige voorwerpen anders te teekenen, dan het sedert de oudetijden gebruikelijk en voorgeschreven was. Daarom zijn dan ook de egypt. voortbrengselen der kunst ten alle tijde zoo zeer aan elkander gelijk gebleven, dat reeds Plato zegt, dat de schilderstukken en standbeelden, die de egyptenaren voor duizenden jaren gemaakt hadden, in geen enkel opzicht beter of slechter waren dan de tegenwoordige. Stukken, die in ver van elkander verwijderde eeuwen vervaardigd zijn, zien er dikwijls even zoo uit, alsof zij door een en denzelfden persoon gemaakt waren. Ook later, toen de egyptenaren aan een grieksch vorstenhuis onderworpen waren, en met de gewrochten der grieksche kunst bekend werden, bleven zij evenwel aan hun ouden kunststijl onwankelbaar getrouw, en werkten in dezelfde vormen voort die sedert onheugelijke tijden bij hen in gebruik geweest waren. Slechts ééne verscheidenheid vertoont zich in hunne kunstvoorbrengselen, en die is, dat zij, hoe ouder zij zijn, zich des te meer door plan en ontwerp, zoowel als door uitvoering gunstig onderscheiden.

De afbeeldingen van levende wezens, zoo wel in de beeldhouwals in de schilderkunst, zijn verre verwijderd van de onovertreffelijke schoonheid der grieksche kunstgewrochten, en verraden in de egyptenaren de eigenaardige onbekwaamheid, om het ideaal der schoonheid in de gedaanten der dierenwereld te herkennen en terug te geven. In al deze afbeeldingen mist men de harmonie, waardoor de afzonderlijke deelen eens lichaams tot een geheel verbonden zijn, en het eigenlijke karakter daarvan. Eveneens is het met de afbeelding van tafereelen gelegen, want daarin is noch perspectief, noch eene eigenlijke groepeering te ontdekken. Met zeer zeldzame uitzonderingen zijn voorts alle figuren steeds in profil geteekend. Zij drukken bovendien slechts een handeling in het algemeen uit, maar men ziet in geen eigenlijk leven, geen uitdrukking eener gewaarwording of hartstocht in: de krijgsman, b.v. is van den priester slechts door zijne kleeding en zijne uitwendige kenteekenen te onderscheiden, en het uiterlijke eens konings is steeds hetzelfde, hij moge als strijder in den slag, of als een offeraar in den tempel voorgesteld zijn. Ook de bevalligheid en lieftalligheid worden in de egypt. beelden gemist, en sierlijke vormen ontwaart men alleen bij vele hunner meubelen en gereedschappen en in eenige bouwkunstige versierselen. Overigens moeten wij aanmerken, dat de dieren meestal met meer waarheid en leven, dan de menschen voorgesteld zijn.

De beeldhouwkunst der Egyptenaren onderscheidt zich door reusachtige voortbrengselen, maar is insgelijks aan alle gebreken onderhevig, welke zoo even opgesomd zijn. Hunne reliefs zijn eigenlijk niet anders dan kopijen van schilderijen, en werden ook meestal zoo bewerkt, dat men beelden op den wand teekende en den steen rondom de figuren weghakte. Ook zijn deze reliefs steeds met kleuren beschilderd. Een phantasiebeeld, dat de egyptenaren dikwijls in steen voorstelden, heeft een bijzondere beschrijving noodig, omdat het zeer dikwijls voorkomt. Het is de sphinx of de afbeelding van een leeuwenlichaam met het hoofd van het eene of andere dier, of met een menschenhoofd. De meest voorkomende soorten van sphinxen zijn de leeuw met een menschenhoofd, den kop van een ram, of dien van een havik. De eerste soort, die de vereeniging van verstand met lichaamskracht moet uitdrukken, is die, welke het menigvuldigst door moderne kunstenaars wordt nagebootst. De sphinxen waren over het algemeen het zinnebeeld derkoningen en góden, en werden als dat der laatsten aan de dierenkoppen, die dezen beteekenden, of aan hunne sieraden herkend; in geval echter een sphinx een koning moest uitdrukken, werd zijn naam aan den kant geplaatst Ook de werken der egyptische bouwkunst verwekken geene bewondering door de eigenlijke kunst, maar door het ontzaglijke hunner ruimte-afmetingen, door de grootheid van den mechanischen arbeid, en door de technische vaardigheid, die in hen op te merken is. De openbare gebouwen van Egypte, wier puinhoopen nog thans bij alle reizigers de hoogste verbazing wekken, waren gewrochten van eenen priestertijd, waarin de gezamenlijke kracht eens volks voor zulke ondernemingen werd aangewend, en een geheele volksmassa als een levende machine aan een en hetzelfde werk arbeidde. Daarenboven werden ook somstijds de vreemde volken, die bescherming noodig hadden, of onderworpen waren, tot het oprichten dier gebouwen gebezigd. De volharding en het geduld, die tot zulke werken vereischt werden, zijn zoo veel te bewonderenswaardiger, daar de egyptenaren juist de hardste steenen, zooals graniet, syeniet en basalt bewerkten. Zij deden dit reeds in die tijden, waarop zij, zooals met vrij veel zekerheid kan worden aangenomen, nog geene ijzeren werktuigen hadden; en daar zij toen niettemin hun beeldschrift tot op meer dan twee duim diepte met de grootste scherpte wisten in te griffen, is het inderdaad onbegrijpelijk door welke middelen zij koperen en bronzen werktuigen tot op zulk een graad konden harden.

De oudste werken der egypt. kunst bevinden zich in Opper-E. Men bouwde gedeeltelijk in rotsen, terwijl men die uitholde, deels met steenen, die in de zon gedroogd waren, deels met gehouwen of gebakken steenen. De laatsten werden namelijk tot het bouwen van tempels aangewend en men bewerkte die ten deele in zulke groote stukken, dat bijv. in de ruïnen van het paleis van Karaak een blok van zandsteen is ingemetseld, dat eene lengte van veertig voet heeft en vijfvoet dik is. Met hout werd zeer weinig gebouwd, hetwelk ook bij het gebrek aan hout in het land natuurlijk was; met hoogst zeldzame uitzonderingen bestonden de zolderingen der tempels uit horizontale hardsteenen. De kunst om gewelven te vormen vindt men eerst kort voor den tijd der verovering van E. door de Perzen. Ofschoon niettemin velen meenen te mogen aannemen, dat de egyptenaren deze kunst veel vroeger hebben verstaan, zoo is toch tenminste zooveel zeker, dat men de gewelven niet vroeger aantreft en dat de geheele egypt. bouwkunst over het geheel niet op gewelven was berekend. De egypt. gebouwen zijn bijna algemeen, zoowel aan de buitenmuren als aan de binnenzijde, met levendige kleuren versierd en zeer dikwijls met geschilderde figuren en met beeldschrift bedekt. De zuilen zijn dat deel der egypt. bouwkunstige gewrochten, waarin alleen eenige aanmerkelijke verscheidenheden voorkomen. Door hun reusachtige vormen, hun aantal, hunne beelden en kleuren brachten de tempels v/h oude E. een overweldigenden indruk te weeg.

De beroemdste werken der egypt. bouwrkunst zijn de rotsgraven, de pyramiden, de tempels en de obelisken, waarvan evenwel de laatsten slechts in zoo verre als zij deelen van tempelgebouwen waren, tot dit gedeelte der kunst behooren. De rotsgraven waren in groote menigte in de gebergten aan beide zijden van den Nijl, het meest echter in dat van den westelijken oever gegraven. De grootsten en zorgvuldigst bewerkten zijn de zoogenaamde koningsgraven bij Thebe, die • ware steden der dooden vormen. Deze egypt. rotsgraven waren zeer verschillend van elkander, zoowel met betrekking tot hun grootte en het getal hunner kamers en gangen, als ook in de pracht hunner versierselen. Zij hebben allen slechts een eenige nauwe deuropening, en worden nooit door het daglicht beschenen. Hunne wanden zijn met opschriften, beeldhouwwerk en schilderstukken bedekt, en deze bevatten afbeeldingen van alles, wat den mensch in het leven omringde, van de verschillende handwerken, de bezigheden van den landbouw, de jacht, de tooneelen uit het huiselijk leven, enz. Men vindt in deze graven bovendien alle mogelijke gereedschappen en allerlei voorwerpen van dagelijksch gebruik die tot zelfs op het speelgoed der kinderen, gewoonlijk aan de dooden werden medegegeven. Door dit alles kent men thans het uitwendige leven der oude egyptenaren in bijna al zijne bijzonderheden, en wel nauwkeuriger dan van eenig ander volk der oudheid.

De pyramiden zijn viervlakkige gebouwen, wier zijvlakken driehoeken zijn, en die boven in één punt te zamen komen. Het zijn als het ware kunstmatige bergen, die tot begraafplaatsen bestemd waren. De meeste pyramiden bevonden zich bij de stad Memphis op de groote begraafplaats. Zij werden hier door eene koninklijke familie, die Memphis tot hare vorstelijke verblijfplaats verkoos, gebouwd, met het doel, om de veel bewonderde rotsgraven van Opper-E. door een reuzenwerk van een anderen aard, dat echter tot een gelijk doel diende, te overtreffen. Hoeveel pyramiden er thans nog bij Memphis of in

E. in het algemeen bestaan, is niet uit te maken, daar velen zeer klein zijn en lichtelijk over het hoofd worden gezien, en omdat bij vele egypt. puinhoopen niet meer met zekerheid is na te gaan, of die van pyramiden of wel van andere gebouwen afkomstig zijn. De pyramiden zijn met hare zijden nauwkeurig naar de vier hemelstreken gericht. Meestal zijn zij uit kalksteen gebouwd; eenigen echter zijn uit ongebrande tichelsteenen samengesteld, en anderen bestaan slechts aan de kanten uit hardsteen en overigens uit zulke tichelsteenen. Zij hadden vroeger meestal een glad omkleedsel van graniet of marmer, doch dit is thans voor het grootste deel verdwenen.

De tempels der egyptenaren bevatten vele grootere en kleinere ruimten, en hebben dikwijls een menigte nevengebouwen; hun grootste, pracht is gewoonlijk in voorzalen en pylonen te vinden. De laatsten zijn twee zeer hooge massieve gebouwen, die voor het voorplein van den tempel staan, en waar tusschen zich het hoofdportaal bevindt; zij zijn het hoogst uitstekende deel des tempels, maar men treft hen niet bij alle tempels aan. Vóór een pylon waren gewoonlijk twee obelisken of puntzuilen opgericht. Deze den egyptenaren bijzonder eigene gedenkteekcnen bestaan altijd slechts uit een enkel stuk steen, en vormen hooge, vierkante zuilen, die van onder naar boven altijd dunner worden, doch eindelijk plotseling in den vorm eener kleine pyramide eindigen. Daar de eerste obelisk, die uit Egypte naar Rome gebracht werd, uit de aan den zonnegod gewijde stad Heliopolis genomen was, ontstond in Europa het gevoelen, dat alle obelisken ter eere van den zonnegod opgericht waren. Dit is echter het geval niet; de obelisken hadden ten doel, om door de opschriften, waarmede de zijvlakken steeds bedekt waren, de tempelgangers omtrent het bouwen en de vergrooting des tempels in te lichten, en de namen van hen, die zich daardoor verdienstelijk hadden gemaakt, te vereeuwigen. De obelisken zijn in het algemeen uit de hardste steenen bewerkt, en hebben, ofschoon zij slechts uit een enkel stuk bestaan somstijds eene hoogte van 100 tot 150 voet. De naar Parijs gebrachte obelisk van Luxor stond voor een groot paleis te Thebe.

Zoo onderscheiden zich steeds de hoofdgewrochten der egyp. kunst door het karakter van het reusachtige en het verbazingwekkende. Nog meer echter heerscht in de kunstwerken van dit zonderlinge volk een andere trek, die de grondtrek van zijn gansche wijze van bestaan en leven is : het vasthouden aan het overgeleverde. Eigenlijke ontwikkeling, die karaktertrek der westersche volken en van de nieuwere tijden, was den egyptenaren als alle priesterstaten van den voortijd vreemd; en daarom ontbrak het hun gewrochten aan die geestvolle frischheid en levendigheid, zoowel als hun volksleven aan die menigvuldigheid van op zichzelf staande persoonlijkheden en toestanden, waardoor het voortschrijden der geschiedenis ook voorliet inwendige wezen eens volks bevorderlijk en vruchtbaar wordt. Hunne toestanden, alsmede hunne gewrochten en hun geestelijk leven bleven in de hoofdzaak onveranderd, gedurende den ganschen langen tijd hunner geschiedenis. Zoo diep schoot alles, wat dit volk eens eigen was geworden, bij hen wortel, dat de kastenverdeeling der Egyptenaren, het karakter hunner kunst, de verwarring hunner mythologische beelden en voorstellingen, hunne verhouding van het geheele leven tot den dood, en hunne buitengewoon grooto zorgvuldigheid voor de dooden nog eeuwen lang voortduurden ofschoon sedert lang de tijdgeest veranderd was, en de egyptenaren onder perzische, grieksche en romeinsche heerschappij met andere grondstellingen en vormen des levens bekend geworden waren. Eerst toen het christendom, dat aan de geheele wereld een andere gedaante gat, ook in dit land vaste wortelen geschoten had, ging eindelijk het oude egypt. karakter ten onder, nadat zijne reuzenwerken reeds lang in puin vervallen waren.

Nieuwe geschiedenis Bij de deeling van het romeinsche rijk in 395 n. Chr. kwam E. bij het Oostromeinsche of Byzantijnsche rijk, welks geleidelijk verval het deelde, tot ten tijde van keizer Heraclius in (138 de Arabieren onder Amru, veldheer van kalif Omar, het land veroverden. De door partijzucht (Kopten en Jaeobieten, Grieken en Melchieten) verdeelde bevolking vermocht geen ern tigen tegenstand te bieden, 't Christendom moest voor den islam wijken; Memphis zoowel als Alexandrië, sinds langen tijd de zetel der geleerdheid en middelpunt van den handel, vielen den veroveraars in handen. De nieuwe meesters brachten weinig of geen veranderingen in het binnenlandsch bestuur, gelijk het door de Romeinen georganiseerd was; alleen wisselden de stadhouders gedurende de 100-jarige heerschappij der Ommejaden elkander veel sneller af, tot groot nadeel voor het land. Onder de Abbasiden gelukte het den stadhouder Achmed ibn Toeloen in 868 zich van de opperheerschappij der kalif's te bevrijden en in E. een zelfstandig heerschershuis. dat derToeloeniden, te stichten. Toen in 904 Toeloen’s nakomelingschap uitstierf, stichtte in 984, na een korte tusschenregeering van den kalif van Bagdad, een avonturier, Achschild, een nieuwe dynastie, die in 969 door Dsjauhar, veldheer van kalif Al Muizzli din Allah, verjaagd werd. Laatstgenoemde, een spruit uit het geslacht der Eatamiden, stichtte in 970 Kaïro, dat hij tot hoofdstad verhief. De laatste der Fatamiden, Addad, die den kruisvaarder Guido van Lusignan een millioen sechinen moest betalen, bad Noereddin, den machtigen beheerscher van Aleppo in Syrië, om bijstand ; onder het door deze ter hulp gezonden leger bevond zich Salaheddin of Saladin, een koerde van geboorte, die den zieken kalif Addad in 1171 vermoordde, Egypte in bezit nam, zich onafhankelijk verklaarde, en (als zoon van Ejjoeb) de dynastie der Ejjoebiden stichtte. Na in E. de geloofseenheid te hebben hersteld, ontrukte hij den kruisvaarders hunne voornaamste bezittingen in Syrië, en vereenigde dit land, benevens deelen van Mesopotamië en Arabië met zijn egyptisch gebied. Na Saladin’s dood (1193) verdeelden zijn drie zoons het rijk onder elkander. Een der Ejjoebiden bracht in 1230 een uit Mingreliërs en Abchasen (alzoo ; uit Kaukasiërs) saamgesteid leger van beJ roepssoluaten op de been, dat, onder den naam van Mammeloeken, E zeer noodlottig werd. Onder de regeering van El Melik essalih Ejjoeb deed in 1230 Lodewijk IX van Frankrijk een landing in E.; hij veroverde Damiette, doch werd met 20.000 christenen gevangen genomen en langen tijd te Mansoerah gevangen gehouden. Met den ejjoebide Turan Schah, die in 1250 door den aanvoerder der Mammeloeken vermoord werd, stierf de dynastie der Ejjoebieden uit Alsnu begon de heerschappij der Mammeloeken, onder zelfgekozen sultans, waarvan er in een tijdruimte van 263 jaren 47 elkander opvolgden. In dezen tijd werd het land herhaaldelijk door verschrikkelijke pest-epidemiën en hongersnooden geteisterd, en wTas het gedurig aan allerlei onrust ten prooi; het bleef een wingewest van Syrië. Selim I, sultan der Osmanen, nabij Aleppo een Mammeloekenleger vernietigd en Syrië bemachtigd hebbende, versloeg in Jan. 1517 niet ver van Kaïro een tweede Mammeloekenleger, en maakte E. tot een turksche provincie. Selim stelde nu over E. 24 Beis aan, waarvan de te Kaïro resideerende Sjeik el-Beled zooveel als de hoogste was; deze Beis kfegen hun orders direct van een regentschapsraad, die aanvankelijk uit de zeven chefs der zeven legerkorpsen bestond; deze divan was het eigenlijke machtsorgaan, terwijl een door de regeering te Konstantinopel gezonden pacha hoofdzakelijk tot taak had zorg te dragen dat de schatting geregeld binnenkwam; de pacha’s kregen nimmer eenigen invloed op de binnenlandsche aangelegenheden en de band tusschen E. en Turkije was een zeer losse. De Beis werden allengs elk in hun provincie bijna souvereine heeren. De meest bekende onder hen, Ali-Bei, zeide in 1771 de Porte alle gehoorzaamheid op, versloeg een turksch leger, bracht ook zijn mede-beis ten onder, en liet zich vervolgens door den sherif van Mekka tot groot-sultan van E. en beheerscher beider zeeën benoemen, doch werd in 1773 door zijn veldheer en gunsteling Aboe Dahab vermoord; laatstgenoemde werd daarop door de Porte tot pacha van E. aangewezen en de oude toestand w'erd hersteld. Weinig later echter maakten Ibrahim-Bei en Moerad-Bei zich van de heerschappij meester; zoo kwam de Mammeloeken-heerschappij weder op, die spoedig ondraaglijk zwaar zoowel op de landzaten alsop de vreemdelingen begon te drukken. De fransche consul Magellon wendde zich reeds in 1795 tot het Directoire: deze schrede schijnt het eerst de franschen op het denkbeeld te hebben gebracht E. te veroveren, een denkbeeld dat in 1798 door Bonaparte tot uitvoering werd gebracht. Na de kapitulatie der franschen in Aug. 1801 zochten de Mammeloeken en de Beis onder bescherming van Engeland, en de heerschappij te herstellen, doch de Porte wist dit met kracht van wapenen te beletten. Na den moord op den turkschen stadhouder Ali-Pacha door de Beis werd in 1804 zijn opvolger Khosrew Pacha door Mehemed Ali (zie deze), toenmaals bevelhebber van van een korps Abaneezen, verdrongen. Deze, die zich weldra aanzien en invloed wist te verschaffen, werd in 1806 door de Porte erkend en tot pacha van E verheven, waarop voor het land een nieuw tijdperk aanbrak. Om zich van de Mammeloeken-beis. die steeds gereed waren zich met geweld tegen zijn bestuur te verzetten, te ontdoen, lokte hij hen in 1811 naar Kairo, en liet hen hier allen verraderlijk om het leven brengen; na zich op deze wijze de alleenheerschappij te hebben verzekerd, begon hij zich tegen de steeds in macht toenemende Wahhabiten in Arabie te keeren, die echter niet dan met de uiterste krachtsinspanning konden worden ten onder gebracht. Toen dit echter de Mammeloeken, aangevoerd door Mehemed’s zoon, Ibrahim Pacha, ten slotte gelukt was, en Mehemed daarmede een deel van Arabië tot een egyptisch wingewest had gemaakt, veroverde Mehemed Ali ook de landen aan den BovenNijl, Nubië, Sennaar, Kordofan. Eenerzijds om hier zijn heerschappij te bevestigen, anderzijds om zich te gelijkertijd van de Porte onafhankelijk te kunnen maken, organiseerde hij, geheel naar europeesch voorbeeld, een eigen egyptische landmacht; voorts beijverde hij zich ook een vloot in het leven te roepen. Om de middelen voor dit geweldig machtsvertoon bijeen te krijgen begon hij de stoffelijke kuituur des lands volgens de grondslagen der europeesche civilisatie te bevorderen, op zijn onderdanen echter tegelijkertijd een systeem van onverzadigbare uitzuiging en van de meest barre onderdrukking toepassende. Kort na den moord der Mammeloeken-beis had hij de grondbezittingen der moskeeën en vrome stichtingen (wakoef) benevens de bezittingen der erfpachters of moeltezims gekonfiskeerd; verder bracht hij nog op allerlei andere wijzen grooie stukken grond in zijn privaat bezit. Terwijl hij landwegen aanleggen en andere groote werken uitvoeren liet, en de openbare zekerheid aanmerkelijk verhoogde, maakte hij tegelijkertijd door zijn monopolistische maatregelen den handel op Arabië en Oost-Indië zoo goed als onmogelijk. De instellingen van onderwijs, wier organisatie hij voor het meerendeel aan vreemdelingen opdroeg, en het uitzenden van jonge egyptenaars naar europeesche hooge scholen brachten het land even weinig gewin als de invoering van een het fransche nagevolgd burgerlijk wetboek, de nieuwe indeeling des lands, en het instellen van provinciale en centrale bestuurslichamen. Dit alles had voornamelijk ten doel de aandacht van zijn meer ernstig gemeende, despotieke oogmerken af te leiden, of wel ’t was op het om den tuin leiden van het buitenland berekend, en kwam bijna uitsluitend den franschen projectmakers, die den pacha omzwermden, ten goede.

In 1824 beval de Porte Mehemed Ali bijstand te verleenen ter onderwerping van het opgestane Griekenland ; de pacha zond zijn zoon, Ibrahim, met een belangrijke krijgsmacht ; na het einde van den oorlog verkreeg Mehemed als belooning voor zijn goede diensten het bestuur over het eiland Kreta; niettemin begon hij d idelijk daarop te trachten der Porte Syrië te ontrukken-: hiertoe rukte in Dec. 1831 Ibrahim met 60.000 egyptenaren naar Syrië op. Acca werd stormenderhand genomen, de turksche krijgsmacht herhaaldelijk geslagen; binnen een korten tijd was geheel Syrië veroverd. Ingevolge de interventie der mogendheden zag Mehemed zich evenwel tot den vrede van Kutahia (4 Mei 1833) gedwongen, bij welke hij het stadhouderschap over Syrië verkreeg. De sultan echter, die zich slechts door de omstandigheden had laten bewegen in dezen vrede te bewilligen, begon dadelijk groote krijgstoerustingen te maken en greep teneinde den gehaten vasal te vernederen, weldra opnieuw naar de wapens. Zijn leger werd evenwel bij Nissib verslagen (24 Juni 1839), en drie weken later verloor hij ook zijn vloot. Thans scheen Mehemed op het punt zijn doel te bereiken, toen onverwachts Engeland, Rusland, Pruisen en Oostenrijk zich 15 Juli 1840 verbonden om de Porte bijstand te verleenen. De den pacha gunstig gezinde politiek van Frankrijk bedreigde Europa een oogenblik met een algemeenen oorlog, doch liet, toen een vloot der verbondenen de syrische kust blokkeerde, de pacha aan zichzelven over, die nu zijn troepen uit Syrië terugtrok en zich aan den sultan onderwierp. Door een door de vijf mogendheden gegarandeerde hatt-i-sherif van 13 Febr. 1841, door een ferman van 1 Juni 1841 gemodificeerd, werd de verhouding van den leenstaat E. tot Turkije opnieuw geregeld. Volgens deze nieuwe regeling zou aan de mannelijke nakomelingen van Mehemed Ali, naar het eerstgeboorterecht, de erfelijke heerschappij over E. verblijven; de grondwet van het turksche rijk en de verdragen der Porte met andere mogendheden zouden ook voor E. gelden, het binnenlandsch bestuur zou zich bij dat van het turksche rijk aansluiten, het egyptische leger op 18.000 man teruggebracht worden, enz.

Onmiddeliijk begon nu Mehemed door een zorgvuldige exploitatie der natuurlijke hulpbronnen des lands te trachten middelen te vinden voor toekomstige ondernemingen; reeds in 1842, toen de Porte opheffing van het monopoliestelsel en intrekking der invoerrechten vorderde, dreigde hij een oogenblik opnieuw naar de wapens te grijpen; zich echter machteloos gevoelende bleef hem geen andere keus dan berusting; in zijn heerschzuchtige verwachtingen teleurgesteld, verlegen met de ellende die hij over zijn land had gebracht, trok hij zich een oogenblik van de regeering terug; reeds in 1844 echter aanvaardde hij weer het bestuur, nam nog allerlei groote werken in overweging, en wekte door zijn handelingen meer en meer het vermoeden van gestoorde geestvermogens; hij overl. 2 Aug. 1849; zijn zoon Ibrahim Pacha was reeds vroeger (10 Nov. 1848) gestorven; zijn kleinzoon, Abbas Pacha, werd door de Porte als zijn rechtmatigen opvolger erkend. Deze hief enkele der meest drukkende belastingen op, reduceerde leger en vloot, en legde over het algemeen een diepen afkeer tegen de europeesche beschaving aan den dag. De Porte beval hem in Febr. 1851 de onmiddellijke invoering van de Tansimat (zie aldaar) en liet hierop nog allerlei andere vorderingen volgen, allen ten doel hebbende E. allengs weer een geheel van Turkije afhankelijke provincie te maken. Abbas Pacha wist echter voor aanzienlijke geld: sommen de meeste dezer eischen af te koopen | of te verzachten; ook bedong hij voor zich allerlei privilegies, o. a. het recht om van de egyptische bevolking vroondiensten te eischen en de doodstraf toe te passen. Bij het uitbreken van den Krimoorlog tegen Rusland stelde hij een leger van 15.000 man, benevens de egypt. vloot, ter beschikking van de Porte. Hij overleed 13 Juli 1854, vermoedelijk door sluipmoord. Hij werd, onder goedkeuring der Porte, opgevolgd door Saïd Pacha, een zoon van Mehemed Ali. Deze, een europeesch opgevoed man, liet wel het door zijn vader georganiseerde regeerstelsel in wezen, doch zocht overigens op allerlei wijze verbetering te brengen in den treurigen toestand zijns volks. Hij gaf de fellahs de vrije beslissing en beschikking omtrent aanbouw en oogst, en veranderde het opbrengen in natura in een geldbelasting. In Maart 1857 undernam hij met 5000 man een expeditie naar Soedan, waar hij leven, vrijheid en vermogen der bevolking onder zijn bescherming stelde. In E. zelf schafte hij de slavermj en den slavenhandel af, een besluit dat bij de grootbezitters groote ontevredenheid en stil verzet kweekte, en tot heden nog niet ten volle is doorgevoerd Onder zijn bestuur werd ook de door Abbas begonnen spoorlijn van de Middell. zee naar Kaïro voltooid; ook stelde hij een controledienst op de financiën in, en scheidde zijn persoonlijke uitgaven van de staatsuitgaven. Eindelijk gaf hij, hoewel de Porte op aanstoken van Engeland hare goedkeuring weigerde, den Franschman Lesseps vergunning tot den aanleg van het Suezkanaal. Saïd Pacha overleed 18 Jan. 1863, Hij werd in de regeering opgevolgd door zijn neef, Ismaïl Pacha, die voornamelijk landbouw (katoenkultuur) en handel zocht te bevorderen. Ten aanzien der Suezkanaal-aangelegenheid richtte de Porte 6 April 1863 aan Frankrijk en Engeland een nota, waarin de voortzetting van de kanaalwerken van de volgende voorwaarden afhankelijk werd gesteld: waarborg van de onzijdigheid van liet kanaal; opheffing van den dwangarbeid en teruggave der gronden die de compagnie zich had toegeëigend en zoodoende aan de jurisdictie der Porte onttrokken had. Nadat de onderhandelingen van Lesseps met Ismaïl Pacha over deze punten mislukt waren, riep laatstgenoemde de bemiddeling in van Napoleon III, die de zaak in handen gaf aan een commissie die in Aug. 1864 met een beslissing voor den dag kwam welke op kosten van E. in de vorderingen der Porte bewilligde. Om de groote geldelijke offers, voor deze regeling vereischt, te kunnen bijeenbrengen, beriep Ismaïl Pacha in November van het jaar 1866 een uit 75 op 3 jaren gekozen volksvertegenwoordigers bestaand parlement, door welks besluiten hij zijn maatregelen om geld te maken tegenover het buitenland een schijn van nationale sanctie zocht te geven. De bijeengebrachte gelden besteedde hij in Mei 1866 voor een goed deel om van de Porte te verkrijgen dat inplaats van de senioraats-erfopvolging de opvolging in directe linie (vader op zoon) ingevoerd werd; in 1867 zette hij door, dat de titel v. stadhouder (wali) door dien van khedive (onderkoning) werd vervangen. Hoewel dit alles op een goede gezindheid scheen te wijzen, wekten zijn pogingen om de weerbaarheid des lands te verhoogen, alsmede zijn bezoek aan de europeesche hoven den argwaan der Porte; door zijn broeders, die zich in de opvolging achtergesteld achtten, beïnvloed, eischte zij 31 Aug. 1869 ais blijk van trouw reductie van het leger op 30.000 man en uitlevering van al zijn pantserschepen en geweren; verder werd hem verboden zonder toestemming van den sultan nieuwe belastingen te heffen of leeningen te sluiten, en kreeg hij order zich van elk zelfstandig verkeer met het buitenland te onthouden. De feestelijke opening van het Suezkanaal, 16—18 Nov. 1869, voorkwam een openlijke breuk, en op raad van Frankrijk en Engeland besloot Ismaïl voorloopig in de vorderingen der Porte te berusten. De dood van groot-vizier Ali Pacha (6 Sept. 1871), den voornaamsten tegenstander van Ismaïl aan het hof te Konstantinopel, had een belangrijke verandering in de verhouding van den khedive tot de Porte tengevolge; Ali’s opvolger, Mahmoed Pacha, begon dadelijk de plannen van Ismaïl te begunstigen; allereerst wist deze laatste nu door te zetten dat de sultan 25 Juni 1872 zijn goedkeuring hechtte aan een ontwerp tot reorganisatie van het rechtswezen, dat in 1869 door een te Kaïro bijeengekomen internationale commissie was voorgeslagen. Door groote geldgeschenken en schitterende feesten gelukte ’t hem op 8 Juni 1873 van den sultan een nieuwe ferman te verkrijgen, door welke de opvolging in directe linie werd ingevoerd en den khedive het erfelijk kaimakamaat van Suakin en Massaoea met onderhoorigheden werd toegewezen: verder bepaalde zij dat ingeval geen mannelijke nakomelingen aanwezig waren, de vice-koninklijke waardigheid op de zijliniën zon overgaan, uitgezonderd op mannelijke zijverwanten der vrouwelijke afkomst; bij minderjarigheid van den opvolger zou voortaan de khedive een voogd was benoemen; ingeval geen voogd waren aangewezen zou een raad van voogdij, bestaande uit de ministers en de opperbevelhebbers v/h leger, worden ingesteld, met den min. van binnenl z. tot voorz.: de door dezen raad te benoemen voogd zou echter de erkenning v/d Porte behoeven; zijn 18e levensjaar bereikt hebbende zou de khedive persoonlijk de regeering aanvaarden. Verder bevatte de ferman nog verschillende andere, ook voor land en volk belangrijke concessies: volkomen zelfstandigheid van Ë. in zijn binnenlandsch en justitieel bestuur, het recht om met vreemde mogendheden verdragen van niet-politieken aard te sluiten, het recht eigen munt te slaan (steeds echter met de naamteekening des sultans), de bevoegdheid leeningen te sluiten. Eindelijk kreeg de khedive volkomen vrijheid om zijne levende en doode weermiddelen uit te breiden en officieren tot den rang van overste te benoemen, onder bepaling dat het egypt. leger de kleuren van het turksche rijk zou voeren. In ruil voor deze rechten en als bewijs van trouw aan de Porte moest de khedive zich verbinden voor een jaarl schatting v. 150.000 beurzen (ongeveer 1⅘ millioen gulden).

Deze ferman was voor de verdere staatkundige ontwikkeling van E. van groot belang.

Evenals in het binnenland zocht Ismaël zijn macht ook naar buiten uit te breiden. Na een inval van den sultan van Darfoer in de egypt. provincie Kordofan, met het oogmerk slaven te maken, werd een egypt. leger nnar genoemd land gezonden, hetwelk het geheel bezette, tengevolge waarvan het 9 Dec. 1874 geannexeerd werd verklaard. Minder gelukkig was de khedive in zijn abyssinisch avontuur, in hetwelk hij er wel aanvankelijk in slaagde het landschap Harrar te bezetten (1875), doch vervolgens tegen koning Johannes meerdere belangrijke nederlagen leed, tot in 1877 tussehen E. en Abyssinië een vredesverdrag tot stand kwam. Intusschen hadden de te Kaïro gevoerde onderhandelingen met de europeesshe mogendheden omtrent de oprichting van uit egypt en europ. rechters saamgestelde gerechtshoven tengevolge gehad, dat in 1875 zoodanige hoven in de plaats traden van de tot dusver bestaan hebbende consulaire hoven ter behandeling van geschillen tussschen inheemsche en vreemden; Alexandrie werd als zetel van het internationaal hooggerechtshof aangewezen. In den russisch-turkschen oorlog van 1877 kweet Ismaël zich van zijn vasalplichten door het zenden van 6000 man onder Hassan Pacha.

Door deze militaire inspanning, en vooral ook door de benoodigde omkoopgelden ter verkrijging van gunstige firmans geraakte de khedive financieel in een zeer benarde positie ; om zich uit de oogenblikkelijke verlegenheid te redden verkocht hij in Nov. 1875 de zich nog in zijn handen bevindende Suezkanaalaandeelen (176.602 stuks) voor 4 millioen p. st aan Engeland, tevens de eng. regeering verzoekende hem een bekwaam financier te zenden om de egypt. financiën nieuw te regelen De ingevolge dit verzoek naar E. gezonden betaalmeester-generaal Cave bevond de draagkracht des lands gunstig, de schuldenlast echter bijna onoverkomelijk, en een staatsbankroet feitelijk reeds door: de ambtenaren ontvingen geen of slechts half salaris, de leveranciers kregen geen betaling, de jaariijksche belastingen werden reeds dubbel geheven. In April 1876 werd ten aanzien der staatsschuld en der bijzondere schuld van den khedive de uitbetaling der renten voor drie maanden gesuspendeerd, vervolgens werden toebereidselen gemaakt tot de stichting van een kas tot delging van staatsschulden, onder beheer van buitenlandsche commissarissen Het vonnis van het internat, hooggerechtshof te Alexandrië, dat den khedive aansprakelijk stelde voor zijn persoonlijke schulden en tot sequestratie van het vice-koninklijk paleis te Rarrileh leidde, dreigde een conflict na zich te slepen. De engelsch-fransche commissie , met het onderzoek naar de financieele verhoudingen belast, drukte in haar verslag de wenschelijkheid uit, dat de khedive .afstand zou doen van zijn enorm grondbezit ten behoeve van den staat, dat zonder een wet geen nieuwe belastingen zouden worden geheven, en dat de lichamen die over zoodanige wetten hadden te beraadslagen ook voor in E. woonachtige buitenlanders toegankelijk werden gesteld. Geheel het vorstelijk huis stond daarop in 1878 een goed deel van zijn bezittingen aan den staat af; tegelijk formeerde Nubar Pacha een half-europeesch ministerie, waarin de engelschman Wilson de portefeuille van financiën, en de franschman De Blignières die van openbare werken kreeg. Hiermede had zich een algeheele verandering van regeeringsstelsel voltrokken. De khedive, gewoon om met onbeperkte macht te regeeren, kon de afhankelijkheid van zijn ministers echter niet lang dulden en trachtte door middel van een militairen opstand den ouden toestand te herstellen; deze opstand, die werkelijk plaats had (18 Febr. 1879 te Kaïro), had slechts ten gevolge dat Nubar Pacha heenging; de vreemdelingen bleven in het door prins Tew fik gevormde nieuwe kabinet hun portefeuilles behouden, waarop Ismail 7 April met beslistheid verwijdering der vreemdelingen uit de wetgevende macht vorderde, tegelijk Wilson en De Blignières hun ontslag toezendende. Hoewel Ismaïl zelf een nieuw ministerie benoemde, met Scherif-Pacha tot premier, weigerden Wilson en De Blignières zonder machtiging hunner regeeringen, Ismaïis hoofdschuldeischors, hunne posten te verlaten, en zoo kwam Ismaïl in ernstig conflict met Engeland en Frankrijk. Onverwachts, voor deze laatsten zoowel als voor den khedive, kwam de protest-nota der duitsche rijksregeering van 17 Mei 1879 tegen het dekreet van 22 April, door hetwelk de khedive getracht had zijn bij de geldleening aangegane verplichtingen eenzijdig te modificeeren; bij dit protest sloten zich alle mogendheden aan, en op hun gezamenlijk aandringen werd Ismaïl 26 Juni 1879 door den sultan afgezet. Zijn oudste zoon, Tewfik (geb. 1852) werd tot khedive benoemd.

Tegen de pogingen der Porte om de irade v. 8 Juni 1873 en de daarin gedane concessies terug te nemen, verzetten zich Frankrijk en Engeland, welke mogendheden alleen bewilligden in de veranderingen, vervat in het investituurberaad van 25 Juli 1879, waarbij in hoofdzaak werd bepaald, dat de khedive zonder goedkeuring van den sultan en van zijn schuldeischers geen nieuwe leeningen zou mogen sluiten, en dat het staande leger in vredestijd hoogstens 18,000 man zou mogen bedragen. De nieuwe khedive benoemde in Sept. 1879 een nieuw ministerie, onder presidium van Bias Pacha. Wilson en De Blignières namen met het oog op het nationaal gevoel der mohamedanen hierin geen zitting; er werd echter een regeling getroffen, dat De Blignières en de engelschman Baring tot controleurs der financiën werden aangesteld met het recht toezicht uit te oefenen op het financieel beheer en om de zittingen van den ministerraad met raadgevende stem bij te wonen. Ter regeling der openbare schuld en tot vaststelling der middelen om deze allengs te delgen, werd alsnu een internationale liquidatie-commissie benoemd, die uit vertegenwoordigers der europeesche mogendheden bestond en allereerst in opdracht kreeg een ontwerp van een liquidatie-wet saam te stellen; de khedive teekende 18 Juli 1880 de als resultaat dezer bemoeiingen tot stand gekomen wet, en 29 Dec. 1880 een dekreet, waarin het budget voor 1881 op 8,419,000 egypt. ponden inkomsten en 8,308,000 egypt, ponden uitgaven (alzoo een overschot van 111.000 egypt. ponden) werd vastgesteld. De toestanden schenen nu eenigermate geconsolideerd te zijn, toen plotseling 9 Sept. 1881 te Kairo een militaire opstand uitbrak; het Abdin-paleis, woning van den khedive, werd door meerdere regimenten omsingeld, die ontslag van het ministerie-Rias, toezegging van een grondwet en versterking v/h leger op 18.000 man eischten. De khedive willigde deze eischen in en belastte Scherif Pacha met de vorming van een nieuw kabinet. De opgewondenheid in den lande groeide intusschen in die mate aan, dat de khedive begin 1882 een notabelen-vergadering uitschreef, die, hoewel slechts een raadgevend karakter dragende, bij de regeering de benoeming van een nieuw ministerie, onder presidentschap van Mahmud Barudi, wist door te zetten (2 Febr. 1882); in dit kabinet kreeg Arabi, de eigenlijke leider v/d opstand, de portefeuille van oorlog. Deze beloofde nakoming der internationale verplichtingen, doch zocht op elke wijze vreemdelingen te weren. Daar deze onafhankelijkheidszin Engeland en Frankrijk verre van aangenaam was, verscheen weldra een vloot in de Middell. zee; 20 Mei 1882 werd Alexandrië geblokkeerd; de khedive, die hierop zijn minister van oorlog ontsloeg, werd door de nationalisten gedwongen hem dadelijk zijn portefeuille terug te geven: 11 Juni brak bovendien te Alexandrië een opstand uit waarbij vele Europeanen door de gefanatiseerde menigte werden vermoord; de vloot der genoemde mogendheden bepaalde zich tot de poging om door een demonstratie ontzag in te boezemen; toen echter Arabi de vestingwerken begon te versterken werd de stad 11 en 12 Juli door admiraal Seymour (Alcester) gebombardeerd ; hierdoor tot het uiterste gebracht, vermoordde de mohamedaansche bevolking ongeveer alle europeesche inwoners; de stad zelf werd door de opgezweepten aan alle hoeken in brand gestoken en geheel geplunderd. Het met het volkenrecht strijdige bombardement had geenerlei politiek gevolg, en de egyptenaren bleven in Arabi den eenigen man zien die hen uit de handen van het europeesche kapitaal verlossen kon. Dit bleek echter spoedig juist voor goed in het land gehaald. Onder voorwendsel het Suez-kanaai te moeten beschermen maakte Engeland zich gereed den oorlog tegen de opgestanen krachtig voort te zetten. Arabi werd van Ismailia uit in den rug aangegrepen en geraakte, 13 Sept. bij Tel elKebir volkomen geslagen, krijgsgevangen. Nog in Sept. was geheel E. onderworpen, en de khedive werd door de overwinnaars naar Kaïro gebracht. Engeland zocht nu het bestuur over E. te bemachtigen en zijn eerste werk was Frankrijk van zijn aandeel in de financieele controle te berooven. De islamitisch-nationale beweging had zich intusschen reeds aan het verre zuiden medegedeeld en bracht ook in de Soedan-provincie een opstand te weeg, die hier werd bestuurd door een energieken leider, die den titel van Mahdi aannam. Weldra was, met uitzondering van enkele egypt. steden mot sterke bezetting, dit geheele land in oproer. De strijd der Engelschen tegen de Mahdisten had geen gevolg en in 1889 ging met de Equatoriaalprovincie, waar gouverneur Emin-Pacha tot dien datum zich in naam van den khedive gehandhaafd had, de laatste Soedan-provincie voor E. verloren (zie ook Mahdi en Soedan). Hoezeer echter de Porte, door Rusland en Frankrijk ondersteund, erop aandrong dat Engeland een tijd zou bepalen waarop het E. zou ontruimen, kreeg zij niet dan ontwijkende antwoorden. Eene op 22 Mei 1887 te Konstantinopel geteekende engelsch-turksche overeenkomst, volgens welke de engelsche troepen uiterlijk na drie jaren het egypt. gebied zouden ontruimen, werd ten slotte door den sultan verworpen, en sedert begon Engeland zich vaster en vaster in het land te nestelen

7 Jan. 1892 overleed khedive Tewfik; hij werd opgevolgd door zijn oudsten zoon, Abbas II Hilmi, die weldra een minder gewillig werktuig der engelschen bleek ; zonder hen te raadplegen ontsloeg hij in Jan. 1893 plotseling den premier-minister Mustapha Fehmi, dien hij door den de Engelschen vijandig gezinden Fakhri Pacha verving. Op een ultimatum van den engelschen gezant Cromer moest hij deze benoeming echter intrekken en de voor Engeland meer aannemelijken Rias Pacha in zijn plaats stellen. Deze nam echter reeds in April 1894 ontslag, waarop Nubar Pacha minister-president werd,die zich evenwel reeds in Nov. 1895 terugtrok. In zijn plaats kwam Mustapha Fehmi, een gewillig werktuig der engelsche politiek, terug. In Soedan begonnen de engelschen intusschen wel allerlei kleine voordeelen op de Mahdisten te behalen , doch deze wisten zich niettemin nog te handhaven: toen echter na den dood van den Mahdi het rijk onder zijn zwakken opvolger meer en meer in verval geraakte, scheen de tijd gekomen de verloren provinciën te herwinnen. In de lente van 189(1 begon het engelsch-egyptisch leger onder Kitchener van Wadihalfa uit den opmarsch tegen Dongola, behaalde 6 Juni bij Firkot een eerste overwinning op de Mahdisten, en bezette, na een nieuwe overwinning bij El-Hafir (19 Sept.), geheel Dongola zonder verderen noemenswaardigen tegenstand. In Aug. 1897 werd daarop Aboe-Hammed bestormd, in Sept. Berber bezet en, nadat het mahdistisch leger 2 Sept. 1898 bij Omderman een volkomen nederlaag had geleden, ook deze plaats, de hoofdzetel van de macht des kalifs, genomen, waarmede de herovering van Soedan voltooid was. In 1899 werd voor het herwonnen gebied een gemeenschappelijk engelsch-egyptisch bestuur, met een gouverneur-generaal aan het hoofd, ingesteld, waarmee Engeland voorgoed vasten voet in E. verkreeg.

Literatuur. Onder de werken over het oude E. moet allereerst vermeld de Descripüou de {Egypte (Parijs 1809—13, nieuwe uitgave, 26 dln. 1821—30), een werk dat behalve de oudheid ook de nieuwere tijden en de natuurlijke historie des lands behandelt; aan dit werk sluiten zich de standaardwerken van Gau, Young, Cailliaud aan en uit lateren tijd die van Rosellini, Momimenü délVEgitto e della Nubia, 9 din., Pisa 1832—44; Champollion, Monuments de l'Egypte et de la Nubie, 4 dln., Parijs 1835 —45; Perring, The Pyramids of Gizeh, Londen 1842; Lepsins, Denkmäler aus Aegypten und Aethiopien, 12 dln,, Berlijn 1849—59; Brugsch, Recueil des monuments égyptiens, dl. 1 en 2 Leipz. 1863, dl. 3—6 van Diunichen, onder den titel: Geogr. Inschriften altägypt. Denkmäler, Leipz. 1865—85; dezelfde, Thesaurus inscriptionum Aegyptiacarum, 6 dln., Leipz. 1883—91; Mariette, Choix de monuments et de dessins, Parijs 1856; dezelfde, Ahydos, 3 dln., Parijs 1870—80; dezelfde, Monuments divers, Parijs 1872, tekst van G. Maspero, 1889; dezelfde, Deir el bahari, Parijs 1877 ; dezelfde, Les mastabas de l'ancien empire, Parijs 1882 v.v. ; Dümichen, Histor. Inschriften, 2 dln., Leipz. 1869; dezelfde, Die Flotte einer äggpt. Königin, Leipz. 1868 ; dezelfde, Resultate der auf Befehl des Königs Wilhelm I. von Preuszen im Sommer 1858 nach A. entsendeten archäolog.photogr. Expedition, (Berl. 1869) : Mémoires publiés par les membres de la mission archéologique française au Caire; over de uitgravingen op kosten van het „Egypt Exploration Fund” in de laatste jaren van E. gedaan, berichten de door Naville, Petrie, Gardner uitgegeven „Memoirs of the Egypt. Exploration Fund” (Londen). — Op het gebied der chronologie en geschiedenis : E. Meyer, Geschichte des Altertums. Bd. 1 : Geschichte des Orients bis zur Begründung des Perserreichs (Stuttg. 1884) ; dezelfde, Geschichte des alten Aeg. (Berl. 1887); A Wiedemann, Aegypt. Geschichte I., II. en Supplement (Gotha 1884—88); dezelfde, Geschichte des Altens Aeg. (Calw en Stuttg. 1891, in het bizonder voor lezers van het oude testament bestemd ; Maspero, Histoire ancienne des peuples de l'orient (Par 1875; nieuwe uitgave 1894 v.v.); dezelfde, Histoire ancienne des peuples de Vorient classique, (Par. 1805—99); W. M Flinders Petri a, History of Egypt (Lond. 1894—96); Steindorff, Blütezeit ties Pharaonenreichs (Bielefeld, 1900); Mahaffy. History of Egypt under the Ptolemaic Dynasty (Lond. 1899); Milne, History of Egypt under Roman Rule (Lond. 1898). Over de bronnenkunde en de geschiedenis der uitgravingen handelen : E. VVachsmuth, Einleitung in das Studium der alten Geschichte (Lpz. 1895); Flinders Petrie, Ten years digging in Egypt. (Lond 18931. Over de bizondere betrekkingen van E. tot Palestina schreven: G Ebers, Aegypten und die Bücher Moses, I (Lpz. 1868); W. Max Müller, Asien tend Europa nach altägypt. Denkmälern (Leipz. 1893). Voor de kultuurgeschiedenis komen allereerst in aanmerking: Wilkinson, Manners and costums of the ancient Egyptians (2de druk, Lond. 1878) ; Erman, Aegypten und ägypt. 1a:ben im Altertum. iTub. 1885—87); Brugsch, Die Aegyptologie, Abriss Entziffeerungen und Forschungen (Lpz. 1891).

Over het middeleeuwsche en nieuwere E. : de hedendaagsche toestanden schilderen, behalve vele reisbeschrijvingen Pocoeke, Norden, Nieuburh, Denon, Burckhardt, Belzoni, Russegger, Lepsius, enz.): Lane, An account of the manners and customs of the modern Egy}>tians, (Lond. 1836; 5de druk 1871); Primer, Aegyptens Naturgeschichte und Anthropologie (Erlangen 1847); Brugsch, Reiseberichte aus Ae. (Lpz. 1855) ; von Kremer, Aegypten, Forehungen über Land und Volk (1863); Hartmann, NaturgeschichtUch-mediz. Skizze der Nillünder (Berl. 1865 —66) ; Billard, Les moeurs et le Gouvernement de F Egypte, (Milaan 1867—68); Rossi, Geografo médiat dell’ Egitto (Livorno 1870) ; Stephan, Das heutige Aeg. (Lpz. 1872): Liittke, Aegypten, neue, Zeit (Leipz. 1873); ProkeschOsten, Nil fahrt bis zu den zweiten Katarakten (1874); Edwards, A thousand miles up the Nile (Lond. 1876); Klunzinger, Bilder aas Oberägypten, der Wiisfe und dem Koten Meere. (Lpz. 1878): Ebers, Aegypten in Bild und Wort, (Stuttg. 1870—80; Amici, Dictonnaire de eitles et pillages de l’Egypte (Kairo 1882); Peters, Die klimatischen Kurorte Aegyptens (Lpz. 1882) ; Hervé, L'Egypte (Par. 1883); Amici, VEgypte, ancienne et moderne. (Alexandrie 1884): Hartmann, Die N il! ander (in „Wissen der Gegenwart”, dl. 24, Leipz. 1884); Kayser, Aegypten, einst und jetzt (Freib. in Br. 1889); Ebers, Cicerone durch das alte und neue Aegypten (Stuttg. en Leipz. 1886); Anderlind, Ackerbau und Viehzucht in Aeg. (in het „Journal für Landwirtschaft”, Berl. 1887) ; Wilson, The tribes of the Nile-Valley, North of Charta»/ (in „.Journal of the Anthropological Institute”, 1887) ; Buchta, Der Sudan (Leipz. 1888) ; Virchow, Land und Leute, im alten und. neuen Aegypten, (Berlijn 1888) ; Guillaumot, L’Egypte moderne en, droit international {Par. 1801) ; Rae, Egypt of to-day (Lond. 1802) ; Th. Neumann, Das moderne Ae. Mil besonderer Kiieksicht auf Handel und Volkswirtschaft (Leipz. 1893) ; Fireks, Aegypten. IHM. Staatsrechtliche Verhältnisse, wirtschaftlicher Zustand, Verwaltung (Berl. 1895—96); Murray. Handbook for trureliefs in Egypt (8 druk, London 1891); Baedeker, Aegypten (5e druk, be werkt door G. Steindorff, Leipz. 1901) ; Meyer’s Reisehandbuch, Aegypten, Palästina und Syrien (3e druk, Leipz. 1805); Stangen’s Reisebücher, I: Aegypten (3e druk, Berl. 1893); Bénédite, Egypte guide Joanne. (Par. 1900), Dictionnaire géographique de l'Egypte, (Kairo 1899); Penfield, P resent-day Egypt (Lond. 1899 ; Kaarten ; Debes, Nouvelle, carte, de f Egypte et des dépendances, 1 : ii,0t)0,<)<>:>, Berl. 1885 ; Lannoy de Bissy, Carte d'Afrique, 1 : 2,000,000 (Par. 1886)); Gay-Lussac, Carte de la Basse Egypte et de la province du Eayottm 1: 200,000 (Kairo 1897); Literatuur der nieuwere geschicdenis: Paton, A history of the Egyptian revolution, from the. period of the Mameluks to the ileath of MehemedAli, Lond. 1869; Weil, Geschichte des Abbétsidenehalifars in Aegypten, Mannh. I860—62; Ouatrinère, Histoire des sultans Mameloucks, uit het arabisch van Makrizi, Par. 183741: Mengin, Histoire de F Egypte sous Méhéme<l-Ali, Parijs 1823: Mouriez, Histoire de MéhémedAli, 1855 ; Malortie, Egypt, native, raters and foreign, interference, Lond 1883; Royle, The. Egyptian campaigns 1882—85 (Lond. 1886 ;) Plauchut, L’Egypte et ïoccupation anglai.se Par. 1889; Borelli, Choses politiques d’Egypte 1882—0.) (Parijs 1896); Wood, Egypt under the British (Ijond. 1896); Resener, Aegypten unter engl. Occupation (Berl. 1806); Cameron, Egypt in the nineteenth ceutury (Lond. 1898,; White, The expansion of Egypt, ander Anyloegyptian condominium, Lond. 1890; Milner, England in Egypt, 6de druk, Lond, 1899 — Bibliographie: Jolowicz, Bibliutheea aegyptiaca, (Lpz. 1858, Supplement 1861): Prins lbrahimHilmy, The. Literature of Egypt and the Soudun (Lond. 1888).

< >