voortteling, reproductie,, het voortbrengen van nieuwe organismen (dieren, planten) door oude. De V. is gebonden aan het bestaan van oudere organismen; de wetenschap kent tot nog toe geen voorbeeld van een ontstaan van bewerktuigde wezens uit onbewerktuigd materiaal (ouderloos ontstaan, generatio spontanea).
Alle thans levende wezens hebben hun oorsprong genomen uit reeds bestaande levende wezens. Het proces der V. komt in het algemeen hierop neer, dat een gedeelte van het moeder-organisme zich losmaakt^ en zich vervolgens ontwikkelt tot een zelfstandig wezen. Er zijn, ten aanzien van de wijze der V. en van den aard der losmaking van het moeder-organisme twee hoofdwijzen van V.: die door knoppen en die door eieren; wisselen beide hoofdvormen bij eenzelfde wezen elkander af, dan spreekt men van teeltwisseling. Bij de eerste dezer hoofdvormen, die nog uitwendig en inwendig kan zijn, differentieeren zich allengs een of meerdere deelen van het moederlijk organisme, maar blijven daarmee nog eenigen tijd in samenhang. Verdeelt het geheeie moederorganisme zich in zulke allengs zelfstandig wordende deelen, zoodat ten slotte bij de afscheiding het moeder-organisme zich in een aantal nieuwe wezens oplost, dan spreekt men van V. door verdeeling. Is de afscheiding niet volkomen, dan ontstaan er koloniën. Men noemt de voortplantingswijzen door knoppen ook wel ongeslachtelijke of mono gone V. Soms smelten eerst twee individuen blijvend of voor korten tijd samen (de z,g. conjugatie, die een vorm van wederkeerige bevruchting is), waarna dan de deeling begint en zoolang aanhoudt tot de stukken te klein worden, ook bij verderen groei, om zich nogmaals te verdeelen; alsdan herhaalt de conjugatie zich. Een andere overgang tot de geslachtelijke V. is die, waarbij een zeer klein individu een grooter opzoekt, om daarmee geheel samen te smelten; men noemt in deze gevallen het eerste het mannetje, het tweede het wijfje.
Bij de geslachtelijke of digone V. of V. door eieren worden in den regel twee verschillende stoffen gevormd, eicellen en zaadcellen, en voor het ontstaan van een nieuw organisme is het dan noodzakelijk, dat beide stoffen wederkeerig op elkander inwerken. Van die stoffen bevatten altijd de eicellen de eigenlijke kiem, de grondstof van ’t nieuwe individu, terwijl de zaadcellen het vermogen bezitten om het in die kiem sluimerende levensbeginsel op te wekken. Deze opwekking noemt men bevruchting (zie ald.).Bij de dieren ontstaan in de eenvoudigste gevallen beiderlei teeltstoffen aan den lichaamswand; meestal echter bestaan voor de vorming ervan bijzondere organen (eierstokken en zaadklieren, zie Geslachtsorganen), die hun inhoud hetzij direct of door uitloozingskanalen naar buiten voeren. Op den laagsten trap der geslachtelijke V. worden ei en zaad gevormd bij eenzelfde individu (zie Hermaphroditisme, daarbij Errata, achter in dl. VI); doch ook in deze gevallen is waarschijnlijk altijd een samenkomen van twee individuen noodzakelijk. Ook komt het voor, dat een dier gedurende een tijd van ^ zijn leven eicellen voortbrengt, dus een wijfje is, terwijl het in een ander tijdperk zaadcellen vormt, en derhalve een mannetje is. Gewoonlijk echter, en bij de hoogere dieren zonder uitzondering, zijn de geslachten blijvend gescheiden (zie Geslacht), hetgeen men gonochorisme noemt. Bij eenige gomochoristische dieren kunnen weliswaar de eieren onder bepaalde omstandigheden zich zonder inwerking van zaadcellen ontwikkelen tot nieuwe wezens (z.g. maagdelijke V., partheno genesis ), doch alsdan worden alleen individuen van dezelfde sekse geboren, zoodat voor de duurzame instandhouding der soort van tijd tot tijd een bevruchting noodig blijft; daarom zijn ook de dieren, die op deze wijze aan nieuwe wezens’t aanzijn schenken, ware wijfjes.
Bij de eenvoudigste wijzen van V. is ’t ontstaande individu reeds van den aanvang af een verkleind beeld van ’t moederdier; bij de geslachtelijke V. daarentegen heeft een regelmatige opvolging in de vorming der organen plaats, die wel bij vele dieren verschillend is, doch op één punt bij alle dieren overeenstemt, n.l. hierin, dat de voortplantingsorganen het allerlaatst tot volle ontwikkeling komen. Deze ongelijktijdige ontwikkeling der organen heeft tengevolge, dat het organisme in wording een reeks van veranderingen ondergaat, een ontwikkelingsproces heeft te doorloopen. Dit proces neemt een aanvang in het ei (zie ald.), onmiddellijk na de bevruchting. Allereerst ontstaat dan een embryo (zie ald.) en dit kan, als het ?t ei verlaat, reeds geheel op zijn ouders gelijken, doch van deze ook nog in gedaante en maaksel aanmerkelijk verschillen. In dit laatste geval noemt men het jeugdige dier larve, waaruit dan door opeenvolgende gedaantewisselingen (metamorphosen) het volkomen op de ouders gelijkende dier ontstaat. In werkelijkheid gaat elke ontwikkeling gepaard met gedaantewisseling, doch deze valt niet altijd even scherp in het oog.
In het eerste geval heeft de gedaantewisseling plaats binnen in het ei, in het tweede daarbuiten. Bij de dieren zonder opvallende gedaantewisseling heeft het embryo behoefte aan een in verhouding tot het volwassen individu groote hoeveelheid vormings- en voedingsstoffen; het ei is daarom in die gevallen (bijv. bij de vogels) ruim voorzien van voedingsdooier (zie Ei), of aan het embryo staan bijzondere voedselbronnen ten dienste (bijv. bij de zoogdieren). Daarentegen ontstaan de dieren met sterk opvallende gedaantewisseling uit betrekkelijk kleine eieren, die zij spoedig verlaten om vervolgens zelf te zorgen voor het materiaal, noodig voor hun verdere ontwikkeling.
Ook bij de planten heeft de V. plaats op twee hoofdmanieren; bij de eene maken deelen van een reeds bestaand individu zich daarvan los en ontwikkelen zich dan tot nieuwe individuen (ongeslachtelijke of asexuëele V., vegetatieve V., vermeerdering, vermenigvuldiging); bij de tweede wordt de herhaling van de ouderlijke soort bewerkt door het samenkomen en wederkeerig op elkander inwerken van twee plasmalichamen (gameten), door de samenwerking derhalve van organen, welke hiervoor bepaaldelijk bestemd zijn (geslachtelijke, sexuëele of eigenlijke V.). De plant staat veel minder dan het dier als individu op zich zelve, en vormt ook niet zulk een afgerond en nauwkeurig begrensd geheel, omdat hare geheele organisatie ^ eenvoudiger is. Ieder deel eener plant, dat in staat is de voor zichzelf onontbeerlijke levensverrichtingen te volbrengen, vormt, in zeker opzicht, een op zich zelf staand individu, en kan, onder zekere omstandigheden, als zelfstandig wezen optreden, of tot ’t vormen daarvan aanleiding geven. Zelfs cellen of groepen van cellen kunnen, omdat zij alle voorwaarden voor een plantenleven en een plantaardigen groei in zich vereenigen, onder zekere omstandigheden den grondslag leveren voor de vorming van nieuwe zelfstandige individuën. De plant is een geheel, dat uit vele onderdeelen bestaat, waarvan ieder de onontbeerlijke levensvereischten in zich bevat en dus (tot op eene zekere hoogte) zelfstandig is, terwijl bij het dier het leven van het geheele individu slechts het gevolg is van de innigste wederkeerige samenwerking van alle organen. De afscheiding van de moederplant nu kan óf door die processen tot stand komen, welke in de plant zelve met den groei gepaard gaan, óf zij wordt door de menschen veroorzaakt, en door uitwendige middelen ten uitvoer gebracht, tengevolge waarvan men dan ook een onderscheid maakt tusschen de natuurlijke en de kunstmatige vermenigvuldiging.
Tot deze laatste behooren vooral vele gewichtige kweekershandgrepen, zooals het enten (zie ald.), welke voor den aanbouw der nuttige gewassen, en vooral voor de cultuur onzer tuinplanten daarom van zoo groot belang zijn, omdat zij het middel aan de hand geven om toevallige of door de cultuur te voorschijn geroepen goede of gewemchte eigenschappen voort te planten (zie Teeltkeus). De menigvuldiging kan eerstens plaats hebben door middel van knoppen en aan knoppen verwante voortbrengselen; deze knoppen, welke bestemd zijn zich van de moederplant af te scheiden en nieuwe zelfstandige individuen te vormen, onderscheiden zich in den regel van de gewone knoppen, waaruit nieuwe loten en takken ontspringen, door ’t bezit van vleezige schubben; zij vallen als zij rijp zijn gemakkelijk af; deze planten noemt men doorgroeiende of levendbarende. Andere knopachtige voortbrengsels, als de bollen (zie Stengel) vermenigvuldigen zich door zijknoppen (klisters), welke in maaksel met den moederbol overeenkomen en zich wanneer zij een zekere grootte bereikt hebben, losmaken, waarop er zich nieuwe individuen uit ontwikkelen. Daartoe bevatten de schubben, de bladachtige organen van den bol, een groote hoeveelheid reservevoedsel, om . de plant in de eerste perioden van haar bestaan te voeden en de vorming van nieuwe bolletjes mogelijk te maken. Ongeveer hetzelfde beloop heeft de vermenigvuldiging door middel van knollen, zooals bij den aardappel, doch hier is het reservevoedsel opgehoopt in de leden van ’t stengelorgaan. Heeft er vermeerdering plaats door op zichzelf staande bladen, dan geschiedt zulks door toevallige knoppen; de bladen hebben n.L, vooral wanneer ze vleezig of leerachtig zijn, dikwijls het vermogen, om onder gunstige omstandigheden (waartoe in de eerste plaats standplaats in vochtige aarde behoort), z.g. toevallige knoppen voort te brengen, waaruit dan jonge plantjes opschieten.
Dit is vooral dan het geval, als men de middelnerf van het blad kneust of doorsnijdt, daar op de plaats van verwonding de cellen zich zeer spoedig vermenigvuldigen en tot het ontstaan van knoppen aanleiding geven. Van deze eigenschap maken de kweekers gebruik, om sommige sierplanten te vermenigvuldigen; doet men bijv. van zoodanige gewassen (gloxinia’s, begonia’s, gesnera’s) een afgesneden blad in een bloempot met aarde, die behoorlijk vochtig en warm gehouden wordt, dan ontstaat er weldra, ter plaatse waar de middelnerf werd doorgesneden, een knopje, waaruit dan een jong plantje te voorschijn komt. De oranje laat zich op deze eenvoudige wijze vermenigvuldigen, daar een in de aarde gestoken blad ook hier een toevalligen knop, als het eerste begin van een jong plantje, aan de geleding tusschen blad en bladsteel voortbrengt. Bij de vermenigvuldiging door middel van meer of min ontwikkelde loten maakt een gedeelte, dat als zijloot of bijas ontstond, zich uit den organischen samenhang met de moederplant los en wordt de grondslag van een zelfstandig individu. Aan onderaardsche stengeldeelen ontdekt men dit verschijnsel dikwijls bij de vertakte wortelstokken of z.g. kruipende wortels, waar de jonge, als zijtakken ontstane, uitspruitsels, door het langzamerhand afsterven van het oudere gedeelte van den wortelstok, van elkander gescheiden worden en dan als zelfstandige individuen optreden. Voornamelijk echter behooren hiertoe de uitloopers (stolones), d. z. die zijdelingsche uitspruitsels of bijassen, welke in de nabijheid van den grond uit den stengel ontspringen, en, nadat zij zich met hun wortels in de aarde, waarop zij rusten, hebben vastgehecht, tot plantjes uitgroeien, welke eindelijk, door het vergaan der banden, die haar nog aan de moederplant hechten, zelfstandig worden.
Een bekend voorbeeld van dit proces vindt men bij de in het voorjaar zoo algemeene Ajuga reptans, alsook bij de aardbezie, wier draadvormige verlengsels niets anders zijn dan lange uitloopers, die overal, waar naar onder wortels ontspruiten, naar boven knoppen vóórtbrengen, welke, tot jonge plantjes opgeschoten, door het sterven van het verbindende stengellid, zich van de moederplant vrij maken. Tot de kunstmatige wijzen van vermenigvuldiging, die in den tuinbouw veelvuldig worden toegepast, behooren de vermenigvuldiging door middel van afleggers en stekken, het oculeeren, copuleeren, griffelen en afzuigen, alile kunstbewerkingen, die gedeeltelijk overeenkomen met de reeds behandelde natuurlijke wijzen van vermenigvuldiging. Afleggers bekomt men door takken tot in den grond neder te buigen, en gedeeltelijk met aarde te bedekken, met oogmerk om hen wortel te doen schieten; een kunstgreep, die gewoonlijk zeer bevorderd wordt, door hen tot op de helft, d. i. tot aan het merg, in te snijden en van daar af tot op een zekere hoogte in de lengte op te splijten, daar ook hier weer door de verwonding de vorming van nieuwe cellen zeer bevorderd wordt. Deze operatie gelukt zonder moeite bij de rozen, seringen, anjelieren, enz., doch ’t best bij de gewassen, welke gemakkelijk wortels maken, zooals de populieren, de vlier, de wijnstok. Heeft de loot, na een langer of korter tijdsverloop, een genoegzaam aantal wortels gekregen, dan kan zij van de moederplant gescheiden worden. In geval men de afleggers in den hen omgevenden grond niet wil of kan doen ontstaan, bedient men zich met voordeel van daartoe ingerichte potten of bussen.
Zie voorts bij Enten. Vermenigvuldiging door deeling komt bij de planten eveneens veelvuldig voor; zij gaat bij sommige soorten met een vorming van sporen gepaard en komt alleen voor bij de kryptogamen. Bij de korstmossen zijn dikwijls sommige plaatsen van het loof, inz. de randen, bedekt met een fijn poeder, de z.g. stofhoopjes (soredta); deze bestaan uit bladgroenhoudende cellen (goïiidiën), welke uit de middelste laag van het loof naar buiten komen en, na zich verstrooid te hebben, onder gunstige omstandigheden tot nieuwe plantjes uitgroeien; dit is de vermeerdering door gonidiën. De aarde, waarop sommige zwammen groeien (o. a. de eetbare champignon), is doortrokken met een halfdraderig, half vlokkig mycelium (loof); daarvan worden stukken in daarvoor bestemde bakken overgebracht, en zoo kan men, bij verdere doelmatige behandeling, talrijke nieuwe plantjes verkrijgen. De als cellen vrij wordende voortplantingsdeelen noemt men bij de planten sporen, kiemkorrels. Dit zijn eenvoudige celachtige voortbrengselen, die meestal uit één enkele cel bestaan, en, in de meeste gevallen zich zonder een voorafgaande bevruchting ontwikkelen. Een bijzonder verschijnsel is de conjugatie of copulatie, waarbij twee individuen zich met elkander verbinden om samen de spoor voort te brengen.
Bij de planten die zich door een eigenlijke V. vermenigvuldigen (Phanerogamen), bestaan organen, bepaaldelijk ingericht om door hun samenwerking een nieuw individu te doen ontstaan. Deze organen zijn bij alle hoogere planten tot bloemen vereenigd (zie Bloem); hierin wordt het zaad gevormd, dat zich van de sporen der kryptogamen hierdoor onderscheidt, dat het door een zaadhuid is omgeven en inwendig als voornaamste bestanddeel een kiem of het embryo bevat, hetgeen niets anders is dan een nieuw plantje in miniatuur. De vorming van ’t zaad en vooral ’t ontstaan van de kiem is een gevolg van de bevruchting (zie ald.) en bestuiving, d. i. van de samenwerking der onmisbare geslachtswerktuigen, waarvan de meeldraden zich actief, opwekkend, gedragen, terwijl de vruchtbladen en hun onderdeelen, welke den stamper vormen, de kiem of het embryo helpen voortbrengen. De eerste noemt men daarom, evenals in het dierenrijk, mannelijke, en de laatste vrouwelijke voortplantingswerktuigen, terwijl men de bloemdragende gewassen dientengevolge Phanerogamen, of planten met een duidelijke geslachtelijke voortplanting heeft geheeten. De leer van het verschil in geslacht van de onmisbare organen der bloem, of van de sexualiteit der planten, werd het eerst door Linnaeus in alle opzichten volgehouden, en is thans door talrijke dadelijke waarnemingen en bevestigende proeven tot een ontwijfelbare zekerheid verheven. De duidelijkste bewijzen voor het bestaan van geslachten bij de planten treft men aan onder de tweehuizige gewassen. Er zijn vele gevallen bekend, waarin vrouwelijke individuen in tuinen, gedurende een geruimen tijd onvruchtbaar bleven, en eerst vrucht begonnen te zetten, nadat men mannelijke in haar nabijheid had gebracht.
Cel (Zoöl., Botan., Biol.) beteekent de eenling van het bouwmateriaal waaruit levende wezens kunnen worden opgetrokken. De ad zelf is een zeer ingewikkeld organisme dat niet uit andere afzonderlijk levensvatbare eenheden is opgebouwd, maar in zich een, somtijds volstrekt, somtijds betrekkelijk, afgesloten levend geheel vormt. De cel in haar eenvoudigste voorkomen, bijv. de amoeite, (zie de plaat, fig. 2) bezit protoplasma en een celkern. Dat een derde onderdeel, het cel-huidje, tot het wezen eener cel behoort, wordt door velen ontkend, dewijl zij slechts dan van celhuid willen spreken, wanneer een duidelijk onderscheiden wand met dubbelen omtrek aanwezig is. Voor dezulken bestaan er zoogenaamde naakte cellen. Anderen spreken van drie essentiëele bestanddeelen: kern, protoplasma, huid.
Behalve de genoemden, komen ook in vele — niet meer allerjongste — cellen andere bijkomstige bestanddeelen voor, als bijv. vloeistoffen in den vorm van vacuolen (zie fig. 15), of als min of meer vaste, zelfs als kristallijne stoffen, (aleuron-, zetmeel-korrels, carbonaten, oxalaten, phosphaten, silicaten, enz.) De celhuid kan van de allerdunste, gladde celbekleeding varieeren tot de in- en uitwendig zeer ingewikkeld gesculpteerde, bijna den geheelen diameter beslaanden celwand. (Men denke, als extremen, bijv. aan een juist gedeelde eicel, fig. 7, en aan een stuifmeelkorrel van kaasjeskruid of aan een steencel van een peer of aan een zoogenaamd beenlichaampje!) Het protoplasma, in den gewonen regel naar buiten in vasten vorm omgrensd door den onveranderden celwand, kan bij vrije, d. w. z. bij niet tot weefsels saamgevoegde cellen, somtijds, tegelijk met dien wand, omtrek-veranderingen vertoonen van kleine uitbochtingen af (zie fig. 2) tot talrijke, soms weer onderverdeelde uitloopers toe (zie fig. 9). Al die uitstulpbare en weer intrekbare verlengsels dragen den naam van pseudopodiën. Door den celwand heen staat het protoplasma in levensdadig verband met trilharen (zie fig. 11, fig. 12, fig. 14) en geesels of zweepharen (zie fig. 13). De celkern heeft doorgaans de gedaante van een bol of van een ei (zie de fig. 2, 3, 8, 11, 14, 15). Soms evenwel is de kern staafvormig of snoervormig gekromd, zooals in sommige afgietsel- (infusie-) diertjes, bijv. Vorticella en Stentor; soms zelfs is zij op ’t eerste gezicht bijna onkenbaar door haar gelobd, ja in alle richtingen vertakt voorkomen (zie fig. 16).
Wijl alle levende wezens, zoo planten als dieren, ieder hun ontstaan danken aan een enkele cel, waaraan heel het leven lang van buitenaf geen nieuwe cel meer toegevoegd wordt, zoo begrijpt men dat de honderdduizenden van cellen die het lichaam van plant en dier uitmaken, slechts ontstaan zijn door telkens herhaalde deeling der oorspronkelijke moedercel. Een kort overzicht van celverdeeling met kernverdeeling gepaard geven ons fig. 1 en fig. 3 tot fig. 7. In fig. 1 heeft een zoogenaamde reehtstreeksche of amitotische deeling plaats, waarbij eerst de kern en dan heel de cel, zonder andere bijkomende omstandigheden, zich insnoert en dan eindelijk twee helften vormt, ieder aan de moedercel gelijk. (Wijl het levende wezen in fig. 1, een amoebe, eencellig is en blijft, ontstaan hier onmiddellijk twee nieuwe individus van de soort, enkel door die (deeling). Fig. 3- -7 geeft een onrechtstreeksche, mitotische of kinetische deeling te zien. Hierin heeft een zeer ingewikkeld proces plaats om de kernstof (nucleïne of chromatine) van de oorspronkelijk ééne kern, door een heele reeks van dikwijls zeer sierlijke figuren te verdeelen over de twee toekomstige kernen der dochtercellen. Het vraagstuk der kern- en celdeeling is een der belangrijkste, maar dan ook een der ingewikkeldste en moeielijkste der heele cytologie (cellenleer).
Bij de deeling der cellen, bestemd om, in de meercellige wezens, alle weefsels te zullen gaan vormen, — zoogenaamde somatische cellen -zijn telkens de jonggevormde dochtercellen eelijk aan de moedercel; doch eenmaal gevormd, differentieeren zij zich tot een bepaalde nieuwe type, en leveren nu bij deeling dochtercellen van deze type, die zich weer kunnen differentieeren, en zoo ten slotte de eigenaardige cellen leveren voor al de verschillende weefsels. Zoo ontstaan allerlei zeer uiteenloopende vormen van cellen, als bijv. de platte bekleedselcellen der huid, fig. 8, de vertakte pigmentcellen, fig. 9, de palissade-achtige trilhaarcellen, fig. 14, en nog veel andere somatische celvormen, die allen in een enkel wezen kunnen gevonden worden, en toch allen met de grootste zekerheid afstammen van de ééne oorspronkelijke moedercel of eicel, waarmee het grootste zoowel als het kleinste levende wezen, dier of plant, is begonnen. Meer en meer wint de meening aan waarschijnlijkheid dat, in de meercellige wezens, tusschen het protoplasma der cellen, ook na de deeling, toch nog eenig verband blijft behouden langs allerdunste en slechts bij allergunstigste voorwerpen duidelijk zichtbare verbindingsdraadjes, wanneer namelijk die voorwerpen een onder alle opzichten goede preparatie hebben ondergaan en dan met sterke en beste vergrootingen mikroskopisch worden onderzocht.