duitsch romanschrijver, geb. 8 Nov. 1806 te Berlijn, eerst koopman, vervolgens soldaat, studeerde te Berlijn in de natuurwetenschappen, geschiedenis en philosophie, wijdde zich vervolgens geheel aan de literatuur, werd daarbij meermalen door politie en justitie vervolgd, vooral sedert hij in het geschrift Die Censurverhdltnisse in Preussen (Leipz. 1845) deze aan een scherpe critiek had onderworpen. 1848 nam hij deel aan de oprichting der „Nationalzeitung”, wier feuilleton hij langen tijd redigeerde. Hij overl. 18 Febr. 1861 te 'Berlijn.
Zijn novellen verschenen in vier verzamelingen (te zamen 15 dln., 1836—45). Van meer belang zijn zijn meer door schitterende, kleurenrijke voorstelling dan door inhoud uitmuntende romans, waaronder: Der Chevalier (3 dln., 1835), Die Vendéerin (3 dln., 1837), Toussaint (4 dln., 1840), König Jakobs letzte Tage (1850), Der Voigt von Sylt (2 dln., 1851), Afraja (1854), Erich Bandal (4 dln., 1856), Der Prophet (3 dln., 1860). Zijn voorliefde voor de natuur openbaart zich ook in de reisbeschrijvingen: Skizzen aus dem Borden (2 dln., 1844), Streifzüge in Schleswig-Holstein (2 dln., 1846)p Nordisches Bilderbuch (1856 en meerm.). Een complete uitgave zijner werken verscheen in 33 dln. (Berlijn 1862—67).