Gepubliceerd op 23-02-2021

Theodor mommsen

betekenis & definitie

duitsch oudheidkundige en geschiedschrijver, geb. 30 Nov. 1817 te Garding in Sleeswijk, waar zijn vader predikant was, wijdde zich van 1838—43 te Kiel aan juridische en historische studiën en vertoefde vervolgens eenigen tijd als privaatleraar te Altona. Nadat hij van 1844—47 wetenschappelijke reizen in Italië en Frankrijk gedaan had, was hij 1848 een tijdlang redacteur der „Schlesw.-holstein.

Zeitung” te Rendsburg. In het najaar 1848 werd hij als buitengewoon hoogleeraar der rechten naar Leipzig beroepen. Zijn deelnemen aan de bewegingen der jaren 1848 en 1849 had 1850 zijn afzetting ten gevolge. M. begaf zich naar Zwitserland, waar hij in het voorjaar van 1852 gewoon hoogleeraar in het romeinseh recht aan de universiteit te Zurich werd. In 1854 ging hij in dezelfde hoedanigheid naar Breslau, 1858 naar Berlijn, waar hij 1874 tot vast secretaris der Kon. Akademie van wetenschappen gekozen werd.

Van 1873—82 was hij lid van het pruisische Huis van afgevaardigden. Hij overl. 1 Nov. 1903 te Charlottenburg. Zijn letterkundige werkzaamheid begon met De collegiis et sodalidis Romanorum (Kiel 1843), Die röm. Tribus in administrativer Beziehung (1844) en Oskische Studiën (1845 en 1846). Inmiddels had de berlijnsche Akademie het plan van een ,,Corpus inseriptionum latinarum” opgevat, met welks uitvoering M. en Henzen in Rome belast werden (1863 vlg.). Als eerste resultaten zijner daarvoor in Italië ingestelde onderzoekingen publiceerde M.

Die unterital. Dialekte (1850) en de Inscriptiones regni N eapolitani latinae (1852). In Zwitserland bewerkte hij Die nordetrusk. Alphabete auf Inschriften und Münzen (1853) en de verzameling der Inscriptiones confoederationis helveticae latinae (1854), kort daarop Die Stadtrechte der lat. Gemeinden Salpensa und Malaca (1855). Naast deze epigraphische werken, waarvoor M. herhaaldelijk reizen naar Italië deed, hielden hem vooral de onderzoekingen over oud-romeinsch leven bezig voor zijn hoofdwerk Komische Geschichte (dl. 1—3, Berlijn 1854 —56; 8ste dr. 1888—89; dl. 5, 3de dr. 1886), dat onbetwist, ondanks verschillende aanvallen, vooral tegen het overbrengen van moderne begrippen op oud-romeinsche toestanden, tot de voornaamste werken der nieuwere geschiedschrijving behoort.

Voortreffelijk zijn ook de monographieën over Die röm. Chronologie bis auf Cdsar (1858; 2de dr. 1859) en Röm. Forschungen (dl. 1—2, 1864—79). Voorts dienen genoemd: TJeber den Chronographen vom J. 354 (1850), Das Edikt Diocletians de pretiis rerum venalium vom J. 308 (1851), Die Chronik des Cassiodorus Senator (1861), Verzeichnis der röm. Provinzen um 297 (1862), Feber die Zeitfolge der Verordnungen Diocletians und seiner Mitregenten (1861), Die Zeitz er Ostertafel vom J. 447 (1862), de uitgave der fragmenten van het antejustiniaansche recht uit een codex van het Vaticaan (1860), die van Jul. Solinus (1864), van het veroneesch palimpsest van boek 3—8 (1868), der Res gestae divi Augusti ex monnmentis Ancyrano et Apolloniensi (1865; nieuwe dr. 1883) en de uitgave der Digesta in het lste dl. van het „Corpus juris civilis”.

Onder zijn nieuwere werken dienen genoemd: Röm. Staatsrecht (3 dln.), Abriss des röm. Staatsrecht (1893) en te zamen met Studemund Analecta Liviana (1873). Ook nam M. deel aan de uitgave der Monumenta Germanicie historica.

< >