op een na de grootste planeet van ons zonnestelsel (zie Jupiter), de zesde der groote planeten van de Zon af gerekend; gemiddelde afstand van de Zon 1418 millioen km., in het aphelium ruim 1497, in het perihelium ruim 1338 millioen km.; de afstand van de Aarde wisselt af van 1190 tot 1646 millioen km.; de lengte van de middellijn van den aequator is 119300 km. (973 maal zoo groot als die van de Aarde); het volumen is ongeveer 716 maal zoo groot als dat der Aarde; de dichtheid is zeer gering, nog niet ten volle 0,7 (water = 1), dus nog niet 1/7 van die der Aarde; de zwaartekracht aan de oppervlakte is aan den evenaar iets kleiner dan die op Aarde. S. wentelt in omstreeks 10V4 uren om hare as; de afplatting aan de polen is nog grooter dan bij Jupiter en wel omtrent x/9 (bij de aarde ruim 1/300).
De omloopstijd van S. om de Zon bedraagt siderisch 10759,24 dagen (bijna 291/2 jaar), tropisch 10746,96 dagen, synodisch 1 jaar, 12 dagen en 20 uren; de helling van de loopbaan op het vlak van de loopbaan der aarde is nagenoeg 2½o.De planeet Saturnus vertoont zich bij gunstigen stand als eene heldere ster van de eerste grootte (doch niet zoo helder als Jupiter en Venus) en was reeds bij de ouden als planeet bekend. Vóór de ontdekking van Uranus (1781) werd zij voor de uiterste planeet van het zonnestelsel gehouden; door de astrologen werd zij als onheil brengend beschouwd. Door kijkers neemt men op de oppervlakte van S. veranderlijke wolkachtige vlekken en strepen waar, die in hoofdzaak evenwijdig aan den aequator zijn gerangschikt, op bijna dezelfde wijze als bij Jupiter, maar minder duidelijk. De albedo van S. is - volgens Zöllner 0,5, d.w.z. de oppervlakte, zooals wij die waarnemen, kaatst ongeveer de helft van het daarop vallende zonlicht terug.
In haren loop om de Zon wordt de planeet S. vergezeld (behalve door hare ringen, waarover zoo aanstonds) door minstens 8 wachters of manen. De namen dezer wachters, hunne afstanden van de hoofdplaneet (uitgedrukt in stralen van Saturnus), hunne omloopstijden, de ontdekkers en de tijdstippen der ontdekking zijn in de volgende tabel opgegeven.
Namen Afstand Omloopsnelheid Ontdekker. Datum.
1. Mimas. 3,3 0 dagen 22,6 uren. F. W. Herschel. 1789, Sept. 17.
2. Enceladus. 4,3 1 dag en 8,9 „ uren 1789, Aug. 28.
3 Tethys. 5,3 1 dag en 21,3 „ uren G. D. Cassini. 1684, Maart.
4. Dione. 6,8 2 dagen en 17,7 „ uren V 1684, Maart.
5. Rhea. 9,5 4 dagen en 12,5 „ uren ?? 1672, Dec. 23.
6 Titan. 20,7 15 dagen en 23,3 „ uren Chr. Huygens. 1655, Maart 25.
7. Hyperion. 26,8 21 dagen en 7,6 „ uren G. P. Bond. 1848, Sept. 16.
8 Iapetus. 64,4 79 dagen en 22,1 „ uren G D. Cassini. 1671, Oct.
Van deze wachters is Titan reeds door een’ verrekijker van gering vermogen zichtbaar; Hyperion is slechts door de sterkste kijkers waar te nemen. De afmetingen der wachters van S. zijn onbekend; ze zijn echter zoo goed als zeker kleiner dan zelfs de kleinste wachter (Europa) van Jupiter.
Door middel der photographie heeft men op 10 April 1899 op het Harvard-Observatorium nog een negenden, zeer lichtzwakken wachter van S. ontdekt, die den naam Phoebe heeft ontvangen. Deze wachter is (volgens Pickering) op den afstand 217 van de hoofdplaneet verwijderd en heeft een omloopstijd van ongeveer 18 maanden. De baan van Phoebe onderscheidt zich van die der overige wachters door hare groote uitmiddelpuntigheid (ongeveer 0,22), terwijl vooral merkwaardig is, dat zij in eene richting zich rondom S. beweegt, tegenovergesteld aan die der overige wachters.
Het merkwaardigste verschijnsel bij de planeet S. zijn echter wel hare ringen.
In het jaar 1610 meende Galilei, — de eerste astronoom, die een’ verrekijker op de hemellichamen richtte, — ter weerszijden van S. twee ronde lichaampjes te zien, waarom hij aankondigde, dat hij S. als eene „drievoudige planeet” had waargenomen. In 1612 waren echter die lichaampjes weder verdwenen. Later werden door andere sterrekundigen van dien tijd (o.a. Scheiner, Riccioli, Hevelius, Gassendi) de geheimzinnige lichaampjes weder gezien, en wel in verschillenden vorm (ooren, hengsels), al of niet aan de hoofdplaneet verbonden. Pogingen tot verklaring van de merkwaardige aanhangsels bij S. en van hun periodiek verschijnen en verdwijnen werden in het werk gesteld, doch faalden, totdat in 1659 het „Systema Saturnium” van Christiaan Huygens verscheen, waarin als verklaring werd gegeven, dat S. omgeven is door een’ dunnen, platten ring, die er nergens mede samenhangt, en eene helling op de aardbaan heeft („annulo cingitur, tenui, plano, nusquam cohaerente, ad eclipticam inclinato”). Huygens leverde daarbij tevens de verklaring van het periodiek verdwijnen van den ring, als te dun om te kunnen worden waargenomen, wanneer hij van uit de aarde juist op den kant gezien wordt, hetgeen gebeurt, wanneer de planeet in de sterrenbeelden Leeuw of Visschen (op eene astronomische lengte van resp. 172° of 352°) zich bevindt, terwijl de ring zooveel mogelijk, d. i. 28°, geopend zich vertoont, wanneer S. tusschen Stier en Tweelingen (op 82° lengte), of in den Schutter (op 262° lengte) is geplaatst. Tusschen twee zulke phasen van onzichtbaarheid en grootste opening verloopen telkens ongeveer 773 jaren. Het eerstvolgend verdwijnen van den ring valt in het midden van 1907; dit „verdwijnen” is voor groote kijkers niet geheel juist gezegd: ondanks de geringe dikte van den ring (vermoedelijk ruim 200 kilometer) blijft hij toch als eene dunne lijn zichtbaar.
Al spoedig na de ontdekking van Huygens werd door Cassini geconstateerd, dat er minstens twee ringen zijn, waarvan de binnenste helderder is dan de buitenste en die door eene donkere tusschenruimte van elkander zijn gescheiden, terwijl in 1850 door Bond (Cambridge, Am.) en Dawes (Maidstone, Eng.) de aandacht werd gevestigd op een’ derden, betrekkelijk weinig lichtgevenden ring, aan de binnenzijde van de reeds in de 17de eeuw bekende ringen.
De afmetingen van het stelsel der ringen van S. zijn, naar de metingen van Barnard ongeveer: Buitenste middell. v. d. buit. ring 276800 km.
Binnenste „ „ ,, „ 239600 ,,
Buitenste ,, „ bin. ,, 232000 „
Binnenste ,, ,, „ „ 175400 „
Breedte van den buitensten ring 18600 „
„ „ ,, binnensten „ 28300 „
„ „ de tusschenr. v. Cassini 3800 ,,
Bovendien is volgens de meening van Barnard de onderstelling, door Struve in 1851 geuit, dat de ringen langzaam tot S. naderen, onjuist.
Omtrent den physischen toestand der ringen, heeft Laplaee langs theoretisch-mathematischen weg gevonden, dat zij niet uit eene vaste massa kunnen bestaan. Als evenwichtsvoorwaarde werd door hem gevonden, dat zij uit een groot aantal afzonderlijke ringen zouden moeten bestaan, die niet in hetzelfde vlak liggen en bovendien onregelmatig (niet symmetrisch) van vorm moeten zijn.
Van andere zijde werd aangetoond, dat ook een vloeibare of een gasvormige toestand niet met de waarnemingen in overeenstemming is te brengen.
Er bleef dus alleen de onderstelling over, dat de ringen van S. zouden bestaan uit een onnoemelijk groot aantal kleine lichamen (men zou kunnen zeggen maantjes), die om de hoofdplaneet banen beschrijven. Voor ons zou elk dezer maantjes afzonderlijk onzichtbaar moeten zijn, doch gezamenlijk maken zij den indruk dien de ringen ons geven.
Deze meening is op het einde der vorige eeuw door een merkwaardig spectroscopisch onderzoek van James Keeler (1895) geheel bevestigd.
Het gelukte namelijk aan Keeler te bewijzen, dat de meer inwendig gelegen deelen van elk der ringen bij het rondwentelen om S. zich sneller bewegen dan de deelen, die verder van de planeet verwijderd zijn, en wel op de wijze zooals dit door de z.g. derde wet van Kepler wordt voorgeschreven voor het geval, dat men met eene verzameling van lichamen te doen heeft, die los van elkander hun loopbaan beschrijven.