Gepubliceerd op 18-03-2021

Roonhuysiaansch geheim

betekenis & definitie

Als men alles gelooven wilde, wat de geschiedschrijvers ons voor waar opdisschen, dan zou er op de nagedachtenis van de Hollandsche, meer speciaal Amsterdamsche en ook Utrechtsehe medici en chirurgen der 17de en 18de eeuw een smet kleven, door al het water van Rijn en Amstel nimmer uit te wisschen. En toch zijn alleen wat goede wil en een eerlijk en nauwgezet historisch onderzoek voldoende geweest, om aan te toonen, dat aan deze krasse beschuldiging elke feitelijke grondslag ontbreekt.

Wat er dan beweerd wordt? Dat ’n Engelschman Chamberlen, Hugh Sr, wiens oudoom de tang had uitgevonden, een instrument, waarmee in anders wanhopige gevallen niet zelden nog moeder en kind konden behouden worden en dat in de familie geheim gehouden werd, in 1693, gedurende een verblijf in Amsterdam, zijn familie-geheim tegen een hoogen prijs zou verkocht hebben aan een zeer bekend accoucheur dier dagen, Rogier van Roonhuyse. Deze laatste sloot weldra een contract met den beroemden hoogl. Frederik Ruysch en den chirurg en accoucheur Cornelis Boekelman. Dit, volgens de voorstelling, alles behalve nobele driemanschap zou de tang op alle mogelijke wijzen geëxploiteerd hebben. Het was hun minder te doen om de vrouwen te helpen dan om zooveel mogelijk geld te verdienen. Soms zouden zij zelfs hulp verleend hebben, waar zij onnoodig was, alleen om het honorarium te kunnen innen; een andermaal ze hebben geweigerd, waar er dringend behoefte aan bestond, natuurlijk ook al weer, omdat de patiënte niet vermogend genoeg was, om aan hun buitensporige eischen te voldoen. Bovendien verkochten zij het geheim zelf, onder verplichting van. geheimhouding, aan andere verloskundigen, tegen exorbitant hooge prijzen. Wat later, in 1746, werd het nog erger. Het collegium medico-pharmaceuticum, een door de stadsregeering aangesteld college, dat voor de handhaving der bestaande wetten en gewoonten te zorgen had, wist een wet uit te lokken, waarbij ieder, ook hij, die tot nog toe vrijelijk het vak had uitgeoefend, maar geen bizondere machtiging van burgemeesteren verkregen had, met geld- of zelfs lijfstraffen bedreigd werd, die bij verlossingen assisteerde, zonder van te voren het bewijs geleverd te hebben, dat hij bekend was met het Roonhuysiaansche geheim. Natuurlijk zou ook deze wet weer in ’t leven geroepen zijn om der wille van ’t lieve goud. De Roonhuysiaansche vroedmeesters raakten tal van concurrenten kwijt en de examinatores, de leden van het collegium medicum, trachtten de arme proevelingen van het vroedmeestersexamen naar vermogen uit te persen. En wat zou er ten slotte gebeurd zijn? De doctoren Jac. de Visscher en Hugo v. d. Poll, die het geheim van de erfgenamen van een zekeren De Bruyn gekocht en daarna belangeloos bekend gemaakt hadden, waren afgescheept met een lepel, een enkelvoudig instrument, terwijl de tang, een soort van dubbelen lepel, het eigenlijke geheim, was achtergehouden. Zij waren dus bedrogen en hadden geen waar voor hun geld gekregen. Trouwens, zoo deden de heeren onder elkaar ook. Zij verkochten gemeenlijk wijzigingen of stukken van het oorspronkelijke instrument aan de nieuwelingen, die bij hun kliek wenschten te worden ingelijfd.

Nu is van dit laatste stellig heelemaal niets waar. Ten minste, er bestaat in de geheele literatuur geen enkel goed geconstateerd feit, waaruit blijken zou, dat de Roonhuysianen, vooral van den lateren tijd, wèl de tang en niet den lepel zouden gebruikt hebben. Wel is waar had deze laatste niet altijd bij de verschillende accoucheurs denzelfden vorm, maar deze veranderingen waren, op grond van ervaring en persoonlijke handigheid, door de gebruikers zelve aangebracht en werden in den vorm die ’t meest geschikt geacht werd, aan de nieuwelingen verkocht. Hoe het gekomen is, dat de Roonhuysianen werkelijk van een lepel en niet van een tang gebruik maakten? Vermoedelijk, omdat zij het geheim nimmer van Hugh Chamberlen gekocht hebben; dit heele verhaal berust op onjuiste en ondoordachte gevolgtrekkingen uit slecht geconstateerde feiten. De Hollanders kenden hun instrument al lang vóór 1693 en hebben het geheel uit zich zelf of op vage indices van anderen ontdekt. Het is niet onwaarschijnlijk, dat de chirurg Hendrik van 'Roonhuyse (gest. 1672) en de hoogleeraar F. Ruysch (de laatste stellig vóór 1676) elk afzonderlijk hun geheim gevonden hebben en niet onmogelijk, dat zij in den beginne evenals de Chamberlens met de tang werkten, maar met één van anderen vorm en lichtere constructie, dan door dezen gebruikt werd en die derhalve voor het doel minder geschikt en zelfs weinig geschikt te maken was. Daarom hebben zij er zich niet op toegelegd het dubbele instrument te verbeteren (het laboreerde aan de groote fout, dat de lepels niet gekruist waren), maar hun krachten beproefd aan het enkelvoudige, de helft van ’t instrument en daaruit heeft zich dan de later zoo bekend en beroemd geworden lepel ontwikkeld.

De eerste geheimbezitter, Hendrik, later Rogier van Roonhuyse, Frederik Ruisch en zijn assistent, de stadsvroedmeester Andries Boekelman hielden hun instrument geheim, alhoewel de laatste eens in een openlijk geschrift op voor hem zelf nadeelige voorwaarden aan zijn lasteraars aanbood, het te publiceeren, welk aanbod echter niet werd aangenomen. Later, misschien wel in het veel genoemde jaar 1693, hebben Rogier van Roonhuyse, Frederik Ruysch en Cornelis, de zoon van Andries Boekelman, een contract gesloten, waarbij zij zich tot wederzijdsche geheimhouding verplichtten. En eerst 1709 zijn de twee eerste nieuwe geheimbezitters, die ook tot geheimhouding gedwongen werden, in de combinatie opgenomen. Over het algemeen hielden de heeren hun aantal binnen eigengestelde en zeer beperkte grenzen. In Amsterdam waren er nooit meer dan vier te gelijk. Daar waren enkele onder, die hun diensten zeer duur lieten betalen, maar van een misbruik, dat zij van hun instrument zouden gemaakt hebben, is nergens een bewijs te vinden. Eer het tegendeel. Het meeste kwaad wordt gesproken, en vrij wel terecht, van de heeren uit het midden der 18de eeuw. Daar waren ruwe, onbeschaafde en ook geldzuchtige lui onder, die zeer incollegiaal tegen hun overige standgenooten optraden. Zij lieten deze dan ook dadelijk bij het geschil van 1746, waarvan de vroeger medegedeelde wet of keur het gevolg was, in den steek en verleenden maar al te gewillig handlangersdiensten aan den grooten vijand van hun gilde, het collegium medicum. Het geschil zelf vond zijn oorzaak in standsvooroordeelen en persoonl. animositeit tusschen den praeses v. h. collegium medicum, W. Roëll en den overman van ’t chirurgijnsgilde, A. Titsingh. En ’t is een puur praatje, dat de doctoren geld trachtten te kloppen uit de examens der verloskundige proevelingen. In de drie jaren, dat de wet gevigeerd heeft, hebben zich in het geheel slechts drie sollicitanten voor het vroedmeestersexamen aangemeld, van wie er één geslaagd is. De twee niet geslaagden, de bekende Rathlauw en een zekere van Eek, een leerling van Titsingh, die vooral in deze kwestie hun woord durfden doen, zinspelen er nergens zelfs maar met een enkel woord op, dat hun voor het overdoen van het geheim geld zou gevraagd zijn. Maar hoe weinig dit college aan geld dacht en hoe het hem slechts te doen was, om zijn superioriteit (het moest zelf examen afnemen en den chirurgen verlof geven, de verloskunde uit te oefenen) te doen gevoelen, kan nog blijken uit het feit, dat het niet eens voor één van zijn medeleden, dr. Tronchin, een medegeheimbezitter, aan burgemeesteren de speciale machtiging vroeg, die noodig was voor een ongestrafte beoefening der verloskunde, maar dit slechts deed voor de drie chirurgen, die toentertijd in ’t geheim waren ingewijd.

De medici hebben zich werkelijk op ’t punt van geldzucht niets te verwijten. En mogen er onder de vroedmeesters ook enkelen geweest zijn, die in geldverdienen hun hoogste heil zagen; van de fantasie-prijzen, waarvoor zij hun hulp verleenden of hun geheim verkochten, behoeft men niets te gelooven. En velen onder hen (ook, die buiten Amsterdam, in Utrecht, IJsselsteyn, Gouda, Middelburg woonden), zijn sieraden van hun stand geweest, die er slechts deze twintigste-eeuwsche fout op nahielden, dat zij meevoelden en dachten met de lieden van hun eigen tijd. Zij dachten over eigendom als hun tijdgenooten en vonden het recht en billijk, zelfs plichtmatig, om over eigen gevonden of gekochte geheimen (ook in de geneeskunde) voor zich en hun erfgenamen te beschikken. Daarmee kan dus geen blaam op hun karakter geworpen worden. Trouwens, wij zouden dan ook laag moeten neerzien op mannen als Solingen, van Deventer, Boerhave, Harvey, en zoovele anderen, die den trots van onze medische wetenschap uitmaken.

< >