Gepubliceerd op 23-02-2021

Rijkslandbouwschool

betekenis & definitie

is de naam voor de onderwijsinrichting die in 1876 van rijkswege te Wageningen kon worden geopend, omdat bij de behandeling van de wet op het M. O. van 1863 het amendement van Begram werd aangenomen, tengevolge waarvan het artikel 19 dier wet luidt: „Er is eene rijkslandbouwschool, indien in de behoefte aan j landbouwonderwijs niet op andere wijze kan worden voorzien.” In die dagen was er dus nog eene meerderheid in ons wetgevend lichaam, die vermeende dat het particulier belang voldoende zou zorgen voor landbouwonderwijs.

Aangezien tegenwoordig op verschillende wijzen van rijkswege in ons landbouwonderwijs wordt, voorzien, zal een kort overzicht zijner ontwikkeling noodig zijn, om deze verandering van opvatting te kunnen begrijpen.Evenals elk onderwijs, dat vruchtbaar zal worden, met eenen vorm van hooger onder! wijs begint, was dit ook met ons landbouwonderwijs het geval. Koning Willem I verordende dat aan de Rijksuniversiteiten landhuishoudkunde zoude worden voorgedragen, meer speciaal in het belang der theologen. Men moge de combinatie theoloog-landhuishoudkundige thans vreemd vinden, toch ligt zij in de lijn der historische ontwikkeling van ieder vakonderwijs. Wil dergelijk onderwijs pakken, en dit heeft alleen plaats in tijden dat de nood den vakman dwingt om uit te zien naar middelen tot gemakkelijkere uitoefening van zijn bedrijf, dan behoort de erkenning der onderwijsnoodzakelijkheid tot den vakman door te dringen met behulp van mannen die door hunne geheele opleiding gewoon zijn oorzaak en gevolg met elkaar in verband te brengen. Dit consequente denken kan het best ter Hoogeschool worden aangekweekt; omdat daar de hoorders der verschillende faculteiten met elkaar nog vrij van gedachten kunnen wisselen, zonder dat de strijd om het bestaan tot al te groote omzichtigheid noopt. Neemt men in aanmerking, dat de aanstaande theologen voor het meerendeel hunne beroepsplichten zullen moeten uitoefenen ten platten lande, dan schijnt de aangeduide combinatie nog niet zoo bevreemdend, als men op den eersten blik denkt.

Dit landhuishoudkundige onderwijs, in den vorm van hooger onderwijs, werd volgehouden van 1815—1840. Het is opmerkelijk dat in dit geheele tijdvak, slechts één hoogleeraar in zijne voordrachten het staatswetenschappelijke karakter der bodemkultuur op den voorgrond heeft gebracht; dat was namelijk prof. dr. C. Wttewael aan de universiteit te Leiden. Van zijne opvatting zijn ons de bewijzen overgebleven in zijne inaugurale rede van het jaar 1822 en in zijne rede bij het neerleggen van het rectoraat in 1828. Ook is zij nauwkeurig omschreven door J.

Th. Thorbecke in no. 57 der Konst- en Letterbode (1838). Deze kenner van Wttewaal getuigt van hem: „Hij „had zich niet opgesloten in de theoretische „en practische beoefening van ’t geen nu zijn „vak van onderwijs werd, hij had de landhuishouding steeds nagegaan in verband, zoo „met de andere particuliere bedrijven als „met de huishouding van den Staat”. Alle andere hoogleeraren zagen in landhuishoudkunde niets anders dan toegepaste natuurwetenschap; waardoor het te verklaren is, dat zij niet den invloed verwierven, waarin een Wttewaal zich mocht verheugen.

In plaats van de denkbeelden van C. Wttewaal op te nemen en te ontwikkelen, kwam men in 1840 tot de meening dat het onderwijs niet doordrong tot hen, die er behoefte aan hadden; waarom bij Koninklijk besluit werd bepaald, dat het onderwijs voor een ieder kosteloos toegankelijk zoude zijn, ook al was hij geen student. Dit besluit moest den dood van het hooger landhuishoudkundig onderwijs tengevolge hebben, want het teekende volslagen onbekendheid met de volksbehoefte. Toen was de tijd daar om een staatswetenschappelijk onderwijs der bodemkultuur over te brengen van de faculteit der wis- en natuurkunde naar die der rechtswetenschappen. Dit verzuim heeft ons landbouwonderwijs in een onnoodigen dwarrelstroom voor zijne ontwikkeling gesleurd.

Met uitzondering van Groningen, bloedde het landhuishoudkundig onderwijs aan de Rijksuniversiteiten van zelf dood. Te Groningen was het prof. dr. H. C. van Hall, die deze lessen met veel toewijding en naast de rijksmiddelen met particulieren steun, uitbreidde tot eenen landbouwcursus, die de landbouw noemt de Groninger landhuishoudkundige school.

Deze school, hoewel door van Hall bezield, stond buiten de universiteit, zij stond buiten den landbouw en droeg in geenen deele het karakter eener staatswetenschappelijke studierichting. Hier moge vermeld zijn, dat talrijke nederlandsche landbouwers en landbouw-amateurs er van de lessen profiteerden; maar ook dat de Oost-indische houtvesters, Nederlanders van geboorte, die vóór 1872 hunne vakstudiën begonnen, hunne eerste vakopleiding daar ontvingen, die daarna in Karlsruhe boschbouwkundig werd voltooid.

Het gemis aan kennis der ontwikkelingsgeschiedenis van het onderwijs in het algemeen, dat het betreurenswaardige Kon. besluit van 1840 in het leven riep; de verkeerde belangstelling die de middelen voor de Groningsche school opbracht; maar vooral het geheel onbekend zijn met de beteekenis der bodemkultuur in het huishouden des volks, waren als de oorzaken voor de ziekte der Groningsche school te beschouwen, die haar in 1872 ten grave voerde. Kon zij zich, ondanks de genoemde oorzaken, tot 1872 handhaven, dan was dit voorzeker aan de werkkracht van den leider te danken.

Evenmin als deze ijveraar, tegen de historische lijn in, aan eene vakschool ingang kon verschaffen bij het uitoefenende landbouwbedrijf, zoude dit door zijne critici worden bereikt. Met de benoeming van dr. W. C. H. Staring tot bestuurslid der Groningsche school ontspon zich een worstelstrijd om het voortbestaan dezer school, waarin Staring weldra door prof. dr.

M. Salverda werd gesteund en die eindigde met de ontbinding dezer school.

Vanaf dit oogenblik was het streven van Salverda gericht op eene Rijkslandbouwschool; zonder daarom zelf in te zien dat hij daarmede de taak aanvaardde in een volkshuishoudkundig vraagstuk in te grijpen. Volgende de opvatting van mannen als Jan Kops, van J. A. Uilkens, van Louis Mulder en anderen, zag hij in de bodemkultuur niets anders dan eene natuurwetenschappelijke toepassing. Evenals zij een hooger onderwijs gaven, waaraan het staatswetenschappelijke skelet ontbrak, zou ook hij zoowel in Nederland, als van uit Nederland in Buitenzorg, voor rijksrekening landbouwscholen doen verrijzen, die bij hunne geboorte de kiem hunner ontbinding medebrachten.

Het was namelijk in 1873 dat de gemeente Wageningen meende landbouwonderwijs te moeten verbinden aan eene sinds 1869 bestaande inrichting voor M. 0. Het was eene inrichting door niet-vakmannen opgezet, waaraan bij den landbouwer nog geene behoefte bespeurd werd; want er was nog geen lager landbouwonderwijs door hem gevergd, wat mocht men dan van middelbaar landbouwonderwijs verwachten. Teringachtig geboren, kwijnde ook deze instelling zeer spoedig, want zij beschikte niet over een van Hall. Daarmede schijnt het der Volksvertegenwoordiging duidelijk geworden te zijn, dat het Rijk wel degelijk de zorgen voor het landbouwonderwijs op zich moest nemen. -

Reeds in 1875 werden in die richting opdrachten verleend; en prof. dr. M. Salverda aanvaardde ze. In plaats van toen de grove fout van 1840 te herstellen, kwam deze geleerde tot de schepping eener middelbare Rijksschool, met twee afdeelingen. Hadde men bij de behandeling der hoogere onderwijswet in 1876 aan de juridische faculteit de landhuishoudkunde hersteld, evenals toen de artsenijbereidkunde aan de wis- en natuurkundige faculteit werd verbonden, men hadde zich in de historische baan terugbegeven. Prof. dr.

M. Salverda heeft naar het oordeel der historie niets anders geleverd dan eene school die anders was dan de Groninger. Hoe onduidelijk hem het gewenschte voor den geest stond, blijkt uit het feit, dat toen de Rijkslandbouwschool geopend zoude worden, deze Inspecteur van het M. O. aan de vergadering der benoemde leeraren nog telegraphisch de vraag voorlegde of de school met eene of met twee afdeelingen moest worden geopend.

Hem werd geraden twee, en zoo geschiedde het dat in September 1876 de Rijkslandbouwschool te Wageningen werd geopend met eene afdeeling A, aansluitende aan lager onderwijs en met eene afdeeling B, aansluitende aan het derde studiejaar eener inrichting voor gewoon M. O.

Voor de opsomming der feiten betreffende het lot dezer school gedurende het tijdvak 1876—1903 is te verwijzen naar de Mededeelingen der Gelderseh-Overijsselsche maatschappij van Landbouw, jaargang 1904, blz. 60 e. v.

Het zij voldoende hier er op te wijzen dat deze school zoo veelvuldig van streven veranderde, dat men daardoor alleen reeds in haar erkent het Rijkstentamen om tot datgene te geraken, wat de bodemkultuur zou behoeven. Het is moeielijk dit kostbare Rijksproefveld voor intellect in het gebied der bodemkultuur van jaar tot jaar na te gaan; men zoude vaak het mes der historie in nog levend vleesch moeten zetten; en dat is terecht minder gebruikelijk.

Het moge voldoende zijn hier met een paar cijfers de uitkomsten dezer school weer te geven.

Overzicht 1876/1901, volgens Verslag v/h Onderwijs.

Daarvan

Gediplomeerd

Afdeelingen Toegelaten leerlingen Landbouwers- zonen Ned. Kol.

A (Landbouwschool) 541 165 312 49

B (H, L. en B. school)

Tuinbouwschool

468
68
-
234
35
78
-

Daaraan uitgegeven 1876/1901 voor Personeel gld.

1547912 Materieel gld 1317043 totaal gld. 28649555

Zeker is het aan de energische meeningsuitingen van mannen als mr. C. J. Sickesz in de Algemeene Vergadering der Geldersch-Overijsselsche maatschappij van Landbouw van 1902 en als dr. A. Kuyper in de Vergadering der Ile Kamer van de St.-Gen. d.d. 4 Maart 1804 en anderen te wijten, dat in 1804 zeer haastig weer tot eene reorganisatie werd besloten. Deze heeft althans deze ééne ontwijfelbare verbetering gebracht; van n.l. de verschillende inrichtingen van onderwijs, die men in 1896, in strijd met de inzichten van velen, aan elkaar geklonken had, tot zelfstandige inrichtingen met eigen Directie te maken.

Eene daarvan, namelijk de afdeeling A van 1876, in 1896 herdoopt tot afdeeling „Landbouwschool”, ontving bij Kon. besluit van 10 Aug. 1904, no. 29, den naam „Rijkslandbouwschool” en is bestemd om aan aanstaande landbouwers die kennis en ontwikkeling bij te brengen, welke voor eene richtige uitoefening van het landbouwbedrijf onmisbaar zijn (art. 2 sub lo van het Regl. behoorende bij genoemd Kon. besluit). Aan deze school is eene vervolgklasse voor koloniale kuituren verbonden.

Eene andere afdeeling, in 1896 opgericht als afdeeling Tuinbouwschool, ontving bij hetzelfde Kon. besluit van 10 Aug. 1904, no. 29, den naam van „Rijkstuinbouwschool”, met de bestemming om aanstaande kweekers op te leiden, die voor hunne vorming een overzicht van het geheele tuinbouwvak wenschen te erlangen (art. 2 van het Regl. behoorende bij genoemd Kon. besluit).

Eene derde afdeeling, de vroegere afd. B. van 1876, in 1896 genoemd Hoogere Landen Boschbouwschool, ontving bij het Kon. besluit van Augustus 1904, no. 203, den naam van „Rijks Hoogere Land-, Tuin- en BoschbouwschooT’, met de bedoeling om in 1904, dus na 41 jaar, eene school te stichten, die voldeed aan de bedoelingen van den wetgever die in 1863 de Wet op het M. 0. in het leven riep.

Aan deze school worden zes studierichtingen in het oog gehouden. Hare inrichting is met groote snelheid naar het model van de Polytechnische school te Delft gereglementeerd; alleen met dit verschil, dat het Delftsche reglement een gevolg was van het krachtige geestelijke leven in eigen boezem, terwijl voor de hierbedoelde school die reglementeering vanaf den hoogen regeeringszetel werd gedecreteerd. Het onderwijs aan deze inrichting heet vrije studie te zijn; maar met inachtneming van de zes studierichtingen moet het interesseeren, dat het le, zoogenaamde propaedeutische, jaar met eenen rooster van voorlezingen begint, die allen even onmisbaar schijnen en als volgt verdeeld zijn:

wintercursus zomercursus

Nederlandsche land- en boschbouw en scheikundigen 32 uren 31 uren

Koloniale land- en boschbouw. 38 uren 38 uren

Tuinbouw 37 uren 36 uren

‘s weeks

en nog practische oefeningen pro memorie, het verder aan de hoorders dezer colleges overlatende om het gehoorde in zich op te nemen en dan nog tijd te maken voor vrije studie, zelfstandig raadplegen van authoren enz., en voor menschwording.

Men mag niet verwachten dat eene Encyclopaedie thans reeds een oordeel geeft over het nut dezer omwerking van een belangrijk deel van ons onderwijs voor de bodemkultuur. Alleen is er hier op te wijzen:

I. Dat het ten minste verbazen moet dat men eene zoo ingrijpende reorganisatie tot stand brengt in de phase van herziening van ons Hooger onderwijs, dat beslist ook de bodemkultuur zal omvatten.

II. Dat men alleen de „Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool” (waar overigens ook veeteelt, pluimveeteelt, bijenteelt in het program zijn opgenomen, zoodat Rijks Hoogere School voor Bodemkultuur een betere naam ware geweest), als beantwoordende aan de wet op het M. 0. van 1863, handhaaft. Toch spreekt art. 19 van die wet van eene „Rijkslandbouwschool” en die naam is nu verleend aan eene school, die niet aan den geest dier wet schijnt te mogen beantwoorden. De twee andere scholen behooren dus tot het lagere onderwijs; maar zijn niettemin gesteld onder het toezicht van den Inspecteur van het middelbaar onderwijs, in het bizonder belast met het toezicht op de landbouwscholen.

III. Dat deze reorganisatie eene gewone H. B. School met vijfjarigen cursus in het leven roept, die niet onder het Departement van Binnenlandsche Zaken ressorteert; maar onder dat van Waterstaat, Handel en Nijverh.

IV. Dat eene zoo ingrijpende reorganisatie geene rekening heeft gehouden met de wenschen van ontwikkelde kadastermannen, om aan de Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool eene studierichting te openen voor Landmeters van het Kadaster, tevens kultuurtechnisch ontwikkeld.

V. Dat men gelijktijdig met deze reorganisatie geene wettelijke bepalingen in het leven heeft geroepen, vaststellende de eischen waaraan de beheerders van vaste goederen moeten voldoen, die bestemd zijn voor de uitoefening der bodemkultuur, en die aan zedelijke lichamen toebehooren. Daaraan had dan vanzelf de herziening der voorschriften voor benoembaarheid van kadastercontroleurs, van landmeters voor het kadaster, misschien zelfs van Burgemeesters ten platten lande kunnen aansluiten. In dien zin werkende had men de Rijks H. L., T. en B.school werkelijk tot eene school met vrije studie en met gewaarborgd druk bezoek kunnen maken. De hoorders konden dan naar hunne persoonlijke keuze de colleges uitzoeken, die zij wenschten te hooren om zich voor te bereiden voor de hierbedoelde Staatsexamens.

VI. Elk kultuurman zal er vreemd van opzien, dat het in de bedoeling ligt om reeds gedurende het He en Ille studiejaar scheiding te maken tusschen de nederlandsche en koloniale takken van bodemkultuur.

Op grond van een en ander mag men het vermoeden uitspreken, dat de veranderingen die zich sinds 1876 versneld opvolgden, ook verder in dien zin elkaar zullen volgen; zoodat men mag verwachten binnen acht jaren ons landbouwonderwijs naar geheel andere grondslagen geregeld te zien. Men mag wel de hoop uitspreken dat er dan, geheel in de historische richting, zal zijn hersteld een ruim opgevat hooger landhuishoudkundig onderwijs, verbonden aan eene onzer Rijksuniversiteiten en dat op ons sinds 1892 zich krachtig ontwikkelend lager landbouwonderwijs (Landbouwwintercursussen en Landbouwwinterscholen) zal -worden opgetrokken eene Rijks middelbare school voor bodemkultuur te Wageningen; dan als ,,Rijkslandbouwschool” voldoende aan de Wet M. 0. van 1863.

< >