Gepubliceerd op 23-02-2021

Nederlandsch muntwezen

betekenis & definitie

Het groote belang van het Rijk, bij den goeden staat der Munt betrokken, gaf reeds aanleiding tot de bepaling van art. 8 der Staatsregeling van 1806, dat geene verandering in het gehalte of gewicht der muntspeciën gemaakt zou worden tenzij uit kracht van eene bijzondere wet. Het voorschrift werd in hoofdzaak overgenomen in de Grondwet van 1815, waarvan art. 200 bepaalde: „Het gewicht en gehalte der muntspeciën zoowel als derzelver waarde, wordt door de wet geregeld.” Aan het Grondwetsartikel dat, behoudens geringe wijziging van redactie, in de Grondwetten van 1848 (art. 174) en 1887 (art. 177) overging, werd uitvoering gegeven door de wet van 25 Sept. 1816 (Stbl. no. 50), tot regeling van het Nederlandsche muntwezen, aangevuld bij die van 22 Dec. 1825 (Stbl. no. 80), gewijzigd bij de wet van 22 Maart 1839 (Stbl. no. 6) en vervangen door die van 26 Nov. 1847 (Stbl. no. 69), welke zich in dit belangrijk opzicht van de wet van 1816 onderscheidde, dat zij het stelsel van den enkelen zilveren standaard aannam, en aan de gouden munten slechts het karakter van negotiepenningen toekende.

Dit stelsel werd behouden tot 1875, toen, bij de wet van 6 Juni (Stbl. no. 117) het gouden tienguldenstuk tot standpenning werd verheven naast den zilveren, in de wet van 1847 vermeld.Volgens art. 11 der wet van 1816 mochten de negotiepenningen alléén voor rekening van particulieren worden gemunt. De gulden en het drieguldenstuk mochten óók voor rekening van particulieren vervaardigd worden; doch de gouden standpenning, de zilveren onderdeelen van den gulden en de koperen stukken alleen voor rekening van het gouvernement en op deszelfs order. De wet van 1847, ten gevolge waarvan, als gezegd, de gouden munten negotiepenningen werden, stond in art. 18 aan particulieren toe behalve de zilveren standpenningen ook de gouden negotiepenningen in ’s Rijks Munt te .doen munten. Toen later, bij de wet van 1875, ook het gouden tienguldenstuk tot standpenning werd verklaard, verkregen, door art. 5, particulieren de bevoegdheid om ook gouden tienguldenstukken in ’s Rijks Munt te doen munten.

Intusschen was, krachtens de wetten van 21 Mei 1873 (Stbl. no. 61), 26 Oct. 1873 (Stbl. no. 148) en 3 Dec. 1874 (Stbl. no. 191) de bevoegdheid van particulieren om zilveren standpenningen te doen aanmunten bij verschillende Koninkl. besluiten achtereenvolgens tot 1 Juli 1875 geschorst; bij art. 7 der wet van 6 Juni 1875 (Stbl. no. 117), gewijzigd bij de wet van 30 Dec. 1876 (Stbl. no. 272) tot 1 Januari 1878, en bij die van 9 Dec. 1877 (Stbl. no. 215) totdat omtrent die bevoegdheid nader bij de wet zou zijn voorzien. Door de wet van 28 Mei 1901 (Stbl. no. 132) is zij geheel vervallen. Volgens art. 3 staat het thans wel aan ieder vrij gouden tienguldenstukken en dukaten te doen slaan aan ’s Rijks Munt, doch rijksdaalders, guldens en halve guldens kunnen slechts worden aangemunt voor rekening van het Rijk en ter vervanging van zilveren munten, die van Rijkswege aan den omloop worden of zijn onttrokken. Het slaan van pasmunt, waartoe alleen Rijksmunten gebezigd mogen worden, mag uitsluitend voor rekening van het Rijk geschieden.

Volgens de aangehaalde wet van 1901 is de rekeningseenheid van het Nederlandsche muntstelsel de gulden. Deze is verdeeld in honderd centen, ’s Rijks munten zijn: A met de hoedanigheid van wettig betaalmiddel I tot ieder bedrag a in goud: het tienguldenstuk; b in zilver: de rijksdaalder of twee en een halve gulden, de gulden, de halve gulden; II tot beperkt bedrag, de volgende pasmunten a in zilver: het vijfentwintigcentstuk, het tiencentstuk, het vijf centstuk; b in brons: de twee-en-een-halve cent, de cent, de halve cent; B zonder de hoedanigheid van wettig betaalmiddel: de gouden ducaat.

De boven vermelde beperkende bepalingen omtrent de aanmunting van zilveren munten hebben de strekking om de vermeerdering van den zilveren-muntvoorraad te beletten, hetgeen uit een economisch oogpunt noodig voorkwam; evenals de bepaling van art. 4 der meergenoemde wet van 1901 (Stbl. no. 132), overgenomen uit de wet van 27 April 1884 (Stbl. no. 97), waarbij de Minister van Financiën wordt gemachtigd om, wanneer en in zoover als hij het met het oog 'op den toestand van het Nederlandsche muntwezen noodzakelijk acht, een bedrag van ten hoogste 25 millioen gulden in Nederlandsche rijksdaalders te doen versmelten tot baren en die baren door tusschenkomst van de Nederlandsche Bank te verkoopen, zullende de op grond van die bepaling aan den omloop onttrokken rijksdaalders niet door andere zilveren munten vervangen mogen worden. Van de evengenoemde bevoegdheid werd tot dusver geen gebruik gemaakt.

Niemand is verplicht zilveren pasmunt tot een hooger bedrag dan van tien gulden of bronzen pasmunt tot een hooger bedrag dan van vijf en twintig cent aan te nemen. De wet bevat verder bepalingen omtrent gehalte, gewicht, middellijn en beeldenaar der munten, het onderzoek en de intrekking van valsche, vervalschte, geschonden of versleten munten, en het verbod om vreemde zilveren, nikkelen, bronzen of koperen munten in betaling te geven.

De wet van 31 Dec. 1903 (Stbl. no. 336), in werking getreden op 1 Oct. 1904, bepaalt dat de muntbiljetten, uitgegeven krachtens de wetten van 26 April 1852 (Stbl. no. 90) en van 27 April 1884 (Stbl. no. 98), worden ingetrokken en hebben opgehouden wettig betaalmiddel te zijn; en dat geen muntbiljetten meer worden uitgegeven. De uitgegevene zullen nog tot 1 Oct. 1905 bij alle betalingen aan de Rijkskassen tot hun nominaal bedrag worden aangenomen, en tot 1 April 1909 bij de betaalmeesters en de Nederlandsche Bank tegen specie of bankbiljetten kunnen worden ingewisseld.

Het toezicht en de zorg over de zaken van de munt, de beslissing der geschillen over het allooi, essai en wat dies meer zij, werd door de Grondwetten van 1814 en 1815 (artt. 119 en 201) opgedragen aan een College onder den titel van Raden en Generaalmeesters van de munt, wier instructie bij de wet zou worden vastgesteld. Dit geschiedde bij de wetten van 11 Juli 1814 (Stbl. no. 78) en 19 Mei 1819 (Stbl. no. 31). De Souvereine Vorst deed de benoeming uit eene nominatie van drie personen, opgemaakt door de StatenGeneraal.

De Grondwet van 1848 (art. 175) en die van 1887 (art. 178) lieten de regeling van het onderwerp aan den gewonen wetgever over.

De wet van 1 Juni 1850 (Stbl. no. 25) hief het evengenoemde College van Raden en Generaalmeesters der munt op, en deed hunne instructies vervallen. Het toezicht en de zorg over de zaken der munt werden opgedragen aan het hoofd van het Departement van Financiën; het onmiddellijk toezicht werd toevertrouwd aan een muntcollege, bestaande uit drie leden, te Utrecht gevestigd, welks taak verder werd omschreven en welks instructie werd vastgesteld bij K. B. van 2 Sept. 1850 (Stbl. no. 56). Het muntwerk werd opgedragen aan een ambtenaar met den titel van muntmeester, staande onder de bevelen van het muntcollege, welke muntmeester het werk zou uitvoeren volgens de hem door den Honing te geven instructie, laatstelijk vastgesteld bij K. B. van 23 Nov. 1874 no. 31, en tegen een door Z. M. vast te stellen muntloon. Het werd hem vergund voor eigen rekening zilveren standpenningen of gouden negotiepenningen aan te munten, en handel te drijven in edele metalen of voorwerpen daarvan vervaardigd.

De wet van 28 Mei 1901 (Stbl. no. 130) bracht in een en ander niet onbelangrijke wijzigingen. Zij brak met het overoude stelsel, waarin het slaan van de munt aan den muntmeester werd aanbesteed, en verving het door dat eener regie, waarbij de Staat in eigen beheer het slaan van munt uitvoert en dit bedrijf plaatst onder de leiding van een directeur, die den titel van muntmeester blijft voeren. Deze is het zelfstandige hoofd der fabricage (van munten, medailles, stempels) geworden; daarmede is hem onder het opperbeheer van den Minister van Financiën, de zorg voor de zaken der munt opgedragen. Het toezicht, voorzoover dat door het voormalige muntcollege werd uitgeoefend, in het bijzonder de stipte naleving der wettelijke bepalingen betreffende, maar nu tevens uitgebreid over het verbruik van muntmaterialen aan 's Rijks Munt, en ook weder vermeerderd met andere functiën die het muntcollege had uit te oefenen, is, eveneens onder het opperbeheer van den Minister, overgegaan op den Controleur-generaal. Twee diensttakken zijn daarmede ingesteld: de directie en de gener ede controle van ?s Rijks Munt. Bovendien is nog een Commissie voor het muntwezen in het leven geroepen, die tot taak heeft een deel der in een afgeloopen jaar afgeleverde munten nog eens aan een onderzoek te onderwerpen (zie Bijlage 7 van het Verslag van den Controleur-generaal bij ’s Rijks Munt over 1902, Muntverslag over 1902 pag. 188—191).

Alle munten van het Rijk en van zijne koloniën en bezittingen worden aan ?s Rijks Munt geslagen. De voorwaarden, waaronder voor rekening van anderen dan het Rijk aan ’s Rijks Munt kan worden gemunt en medailles kunnen worden geslagen en stempels vervaardigd, zijn vastgesteld bij den algem. maatr. van bestuur van 19 Dec. 1901 (Stbl. no. 271). Geen nieuw vervaardigde munten mogen van ’s Rijks Munt worden afgeleverd, tenzij van het onderzoek en de goedkeuring proces-verbaal door den Controleur-generaal is opgemaakt. Deze hoofdambtenaar is tevens belast met het onderzoek van alle munten, die als verdacht van valschheid, vervalsching of schennis aan hem zijn opgezonden, alsmede' met de uitspraak in geschillen van allooi en essaai, aan \s Rijks Munt geleverd muntmateriaal betreffende. Hij onderzoekt jaarlijks een aantal munten, die, anders dan van ?s Rijks Munt bij betaalmeesters zijn ingekomen. Jaarlijks worden door den Muntmeester en den Controleurgeneraal verslagen opgemaakt van hunne werkzaamheden en verrichtingen over het afgeloopen jaar.

Hunne instructiën zijn vastgesteld bij Kon. Besl. van 3 Dec. 1901 (Stbl. no. 234). De werkkring van de bovenbedoelde Commissie voor het muntwezen is geregeld bij Kon. Besl. van 13 Dec. 1902 (Stbl. no. 219).

Het muntstelsel in Ned.-Oost- en West-Indië is, ter uitvoering van art. 59 der Grondwet van 1848, overgenomen in art. 61 der Grondwet van 1887, geregeld: voor Oost-Indië bij de wetten van 1854 (Stbl. no. 75), gewijzigd bij de wetten van 1855 (Stbl. no. 12), 1857 (Stbl. no. 173), 1862 (Stbl. no. 126), 1863 (Stbl. no. 94), 1866 (Stbl. no. 149), 1873 (Stbl. no. 180), 1877 (Stbl. no. 42) en 1890 (Stbl. no. 125); voor West-Indië bij de wet van 1847 (Stbl. no. 69), gewijzigd bij die van 1881 (Stbl. no. 120 en 121).

De regelingen voor de koloniën en bezittingen komen in hoofdzaak met die voor het moederland overeen. Tengevolge der Nederlandsche muntwet van 1901 (Stbl. no. 132) is uitbreiding van den voorraad zilveren munten ook in de koloniën en bezittingen verhinderd.

Bij Kon. Besl. van 21 Mei 1845 (Stbl. no. 62) werd machtiging verleend om van de ter hermunting bestemde speciën eene verzameling af te zonderen van exemplaren der oude Nederlandsche muntsoorten. Deze verzameling bevindt zich in het gebouw der Rijksmunt te Utrecht, en omvat Nederlandsche munten, penningen, moderne munt- en oude medaillestempels, uitheemsche munten en merkwaardigheden tot het Nederlandsche muntwezen betrekkelijk. Bij art. 17 der Instructie voor den Muntmeester (K. B. van 3 Dec. 1901, Stbl. no. 234) is aan dezen opgedragen de zorg voor de instandhouding, bewaring, rangschikking en catalogiseering van dit munt- en medailte eabinet, en bepaald dat daarin zullen worden opgenomen twee stukken van elke aanmunting en een afslag in brons van elken aan ’s Rijks Munt afgeslagen medaillestempel.

Ten slotte kan nog gewezen worden op het bestaan van het Koninklijk Kabinet van munten, penningen en gegraveerde steenen te ’s Gravenhage.

< >