nederl. oriëntalist, geb. 13 Aug. 1836 te Dronrijp, genoot zijn voorbereiding tot universitair onderwijs hoofdzakelijk van zijn vader, die predikant was te Heerenveen, bezocht ook eenigen tijd het gymnasium te Enkhuizen, liet zich in Sept. 1854 te Leiden als student inschrijven, studeerde onder Dozy, Cobet, Juynboll en De Vries, en promoveerde in Oct. 1859 tot doctor in de letteren, was eenigen tijd adjutor interpretis legati Warneriani aan de bibliotheek te Leiden, en werd in Juni 1866 benoemd tot Jioogleeraar in de semietische talen, welk ambt hij in Oct. van dat jaar aanvaardde met een rede over: De belangrijkheid van de beoefening der Arabische taal- en letterkunde; sinds het in werking treden van de nieuwe wet op het hooger onderwijs doceert G. uitsluitend arabische taal- en letterkunde (sinds Juli 1869). Voornaamste werken: verschillende uitgaven van arabische werken, voorzien van kritieken en glossaria, als: Beladzori, Boek der Veroveringen, Esdrisi, Description de VAfrique et de VEspagne (samen met Dozy uitgegeven), Diwan poëtae Moslim ibn alWalid, Bibl.
Geogr. Arabic (8 vol.), Annales Tabarii (15 vol. met andere geleerden uitgegeven), Ibn KoteibaJs Boek der Dichters, Mémoires d’histoire et de geogr. oriënt., Selection from the annals of Tabari edited with brief yiotes and a selected glossary (no. 1 van de „Semitic Study series”, Leiden 1902), verscheidene verhandelingen in de werken der Kon. Academie, „De Gids”, „Zeitschr. der D. Morgenl. Ges.” enz. enz.; G. is doctor honoris causa van de Universiteit te Cambridge.