duitsch philoloog en oudheidkundige, geb. 4 Maart 1825 te Hannover, studeerde te Göttingen, verwierf zich 1849 aldaar het recht tot academische voorlezingen, werd 1853 tot buitengewoon, 1855 tot gewoon hoogleeraar te Praag benoemd, nam 1859 zijn benoeming te Giessen aan en was van Paschen 1871 tot aan zijn dood, 18 Aug. 1885, hoogleeraar in de klassieke philologie te Leipzig. Door een prijsschrift: Historia mutationum rei militaris Romanorum inde ab intcritu reipublicac usque ad Constantinum Magnum (Göttingen 1847) werden zijn studiën op de romeinsche antiquiteiten gericht.
In verband met zijn dissertatie, Prolegomena in Hygini de castrorum munitionibus libellum (Göttingen 1847), gaf hij den tekst van Hyginus met een uitvoerigen commentaar uit (ald. 1848), publiceerde verhandelingen over de syntaxis van Apollonius Dyscolus en de oscische inscriptie op de tafel van Bantia, evenals zijn hoofdwerk, het Handbuch der röm. Alteriümer (dl. 1 en 2 in 3den dr., Berlijn 1876—79; dl. 3, afd. 1, 2de dr. 1876). "Van latere werken van L. dienen genoemd: Der Homerische Gebrauch der partikel ei (2 afl., Leipz. 1872—73) en Die Epheien und der Areopag vor Solon (ald. 1874). Zijn verhandelingen verschenen verzameld onder den titel: Kleine Schriften aus dem Gëbiete der klassischen Altertumswissenschaft (2 dln., met levensschets door K. Lange, Göttingen 1887). Met Ribbeek, G. Curtius en Lipsius bezorgde L. de uitgave der „Leipziger Studiën” (3 dln., Leipz. 1878—80).