L., kamperfoelie, plantengeslacht van de familie der Caprifoliaceeën, met ongeveer 80 soorten, inheemsch in de gematigde en warme streken van het noordelijk halfrond; het zijn heesters met windenden of met rechtopstaanden stam, tegenoverstaande, ongedeelde gaafrandige bladen en bloemen die paarsgewijze op een gemeenschappelijken steel in de bladoksels geplaatst zijn, of (n.l. bij de soorten met windenden stam) in een eindelingsche krans staan; de vrucht is een bes, die bij de meeste soorten een braking opwekkende stof bevat. Van de L. met rechtopstaanden stengel en paarsgewijze bloemen komen in Nederland voor: L. alpigena, de Alpenkamperfoelie, een sierstruik uit de Alpen met purperroiode bloemen en bessen; L.
Ledebourii, de Californische kamperfoelie, met geelroode bloemen en roode bessen, L. xylosteum, de roode kamperfoelie, met geelachtig witte bloemen en scharlakenroode bessen, en L tatarica, de Tartaarsche kamperfoelie, met roode, rosé of witte bloemen, geelachtige of roode vruchten en hartvormig-eironde, stompe, kale bladen. Van de L.-soorten met windenden stengel is hier te lande inheemsch: L. periclymenum, de 2—3 m. hooge wilde kamperfoelie, met gestoelde, behaarde, welriekende, geelachtig witte (zelden purperen) kransvormige bloemhoofdjes; deze soort, die in kreupelhout en heggen, alsmede aan slootkanten in het wild groeit, wordt ook wel aangeplant.