Fructus, bij de planten ieder orgaan dat het hulsel is van een kiem en daardoor van dienst is bij de geslachtelijke voortplanting (zie Voortplanting); in engeren zin het, na plaats gehad hebbende bevruchting verder ontwikkelde gynaceum (zie ald.) der Angiospermen. Na en tengevolge van de bevruchting, gaan de eitjes den meer volkomen toestand van zaden te gemoet, en ondergaat tegelijkertijd de stamper een reeks van vervormingen, waardoor hij in de V. wordt veranderd.
Gewoonlijk nemen de stijl en stempel aan deze verdere ontwikkeling geen deel, verwelken na den bloeitijd, met de meeldraden en bloembekleedselen, om ten slotte af te vallen. Bij de planten met een onderstandig vruchtbeginsel evenwel, waar de kelk of het bloemdek met het vruchtbeginsel vergroeid zijn, dragen zij het hunne tot de vorming der vrucht bij (bij den appel, enz.). Het door de vruchtbladen gevormde omhulsel der zaden, dat gewoonlijk het voornaamste gedeelte der vrucht, in ruimere beteekenis, uitmaakt, heet vruchtbeginsel, zaadhulsel of bolster (pericarpium), en bestaat uit drie lagen, wier uiteenloopende ontwikkeling tijdens het rijpen de voornaamste oorzaak is van ’t verschil, dat zich in de soorten van vruchten openbaart. Deze lagen zijn: de vruchtschil (epicarpium), die de uitwendige oppervlakte der vrucht overtrekt, en, al naar haar aard en hare bekleeding, nu eens glad is (fructus laevis), als bij de kers, dan eens berijpt (fr. pruinosus), bijv. bij de pruim, dan weder zachtharig (fr. pubescens), bij de perzik, of stekelig (fr. aculeatus), bij de vrucht van den doornappel; een middelste laag (mesocarpinm), welke echter dikwijls in een vleezige of saprijke massa verandert, en dan vruchtvleesch (sarcocarpium) genoemd wordt; en een binnenste laag (cmlocarptiim), die de holte der vrucht bekleedt en hare afdeelingen of hokjes (het klokhuis) helpt vormen. Dikwerf wordt deze laag houtig en hard, in welk geval er een steen (duntoivu) wordt gevormd, die bij de rijpe vrucht scherp van ’t vruchtvleesch gescheiden is (bij de steenvruchten). De eigenlijke vruchten (zie plaat Vruchtvormen) kan men aldus verdeden:I. Bedektzadige vruchten (zaden in de vrucht opgesloten).
A. Droge vruchten.
a. Eénzadige (niet openspringende).
1. Dop vrucht (Achaenium), fig. 1: vruchtwand eenigszins leerachtig, vruchtbeginsel steeds éénhokkig: bijv. Ranunculaceae, Compositae (Cynara fig. 1).
2. Graanvrucht (Car/opsis), vruchtwand, zaadhuid en zaadkern met elkaar vergroeid: Gramineae (Triticum, fig. 2).
3. Noot (Nu.r), vruchtzaad hard, vruchtbeginsel, oorspronkelijk meerhokkig, met meer dan een zaadknop: (Tilia, fig. 3).
4. Blaasvmcht (Utriculus), vruchtwand vliezig, vruchtbeginsel éénhokkig en meestal éénzadig. Zij scheurt wel, doch springt niet open: Amarantaceae.
b. Meerzadige.
* Splitvruchten (niet openspringend, maar de vruchtbladeren laten elkaar los, elk één zaadje omsluitend).
1. Dubbele dopvrucht (IJiuchacnium) fig. 7: Umbelliferae, en gevleugeld bij Acer, fig. 9.
2. Driedubbele dopvrucht (Triacltamüim), Tropaeolum.
3. Vierdubbele dopvrucht (Tctrachaenium), bij Labiatae en Boraginaceae, fig. 6.
4. Vijfdubbele dopvrucht (Pentacluumium), bij Araliaceae.
5. Veelvoudige dopvrucht (Polyachaenium), bij Malvaceae. '
** Kluisvruchten (de vruchtbladeren laten elkaar geheel of gedeeltelijk los en springen tevens open).
1. Tweekluizige vrucht (fructus dicoccus), bij Mercurialis.
2. Driekluizige vrucht (fr. Iricoccus), bij Euphorbia.
3. Vijfkluizige vrucht (fr. pmtacoccus) fig. 8, bij Geranium, Erodion.
4. Veelkluizige vrucht (fr. polycoccus), bij sommige Malvaceae.
*** Doosvruchten (openspringende, doch geheel of .gedeeltelijk blijven zij nog met de plant verbonden).
1. Kokervrucht (Foïliculus), een vruchtblad, dat alleen langs de zaadlijst openspringt: bij Illicium, fig. 10. Delphinium, Aquilegium.
2. Peulvrucht (Lcgumen), één vruchtblad, dat langs de zaadlijst en langs de middennerf openspringt: Papilionaceae, fig. 11 en 12. Somtijds is de peul geleed, bijv. bij Hedysarum, fig. 5. ' ’
3. Doosvrucht (Capsula), meer dan twee vruchtbladeren; het openspringen geschiedt op verschillende wijzen: met kleppen, bijv. bij Viola, met tanden, bijv. bij Lychnis, fig. 13; met poriën, bijv. bij Papaver, fig. 1.4; met spleten, bijv. bij Orchidaceae; met een deksel, bijv. bij Anagallis, fig. 15.
4. Hauw (Süiqua), en Hauwtje (Siücula): twee vruchtbladeren, vrucht met een valsch tusschensehot, met twee kleppen van beneden naar boven openspringemd: Cruciferae, lig. 16 en 17.
B. Vleezige vruchten,
a) niet openspringende.
1. Steenvrucht (Drupa), vruchtwand uit drie lagen bestaande, waarvan de binnenste uit een of meer lagen steencellen gevormd is, bijv. Perzik, fig. 18.
2. Bes (Bacca), vruchtwand van buiten vliezig, overigens geheel week; de zaden liggen in het vruchtvleesch verspreid, bijv. Atropa, fig. 19; Vaccinium, fig. 20.
3. Pitvrucht (Pomurn), vruchtwand uit drie lagen bestaande, waarvan de binnenste leer- of perkamentachtig is, bijv. Appel, Peer, fig. 22.
4. Komkommervrucht of Pompoen (Pepo). Zie plaats Voedergewassen, fig. 18. Vruchtbladranden, twee aan twee tot een tusschenschot vereenigd, dringen tot bijna het midden der vrucht door en splitsen zich daar in twee platen waarvan de eene links, de andere rechts uitwijkt, om met een plaat van het naastaanliggend vruchtblad vereenigd, een nieuw tusschensehot te vormen. Bij de rijpe vrucht zijn de buitenste tusschenschotten verdwenen. Voorbeeld: Meloen, Pompoen.
5. Citroenvrucht (Hesperidium) vruchtwand van buiten rijk aan kliertjes met vluchtige olie, naar binnen sponzig, reuk- en smaakloos; vruchtvleesch door vliezen in vele hokjes verdeeld. Voorbeeld: Oranje-appel, Citroen enz.
6. Granaatappelvrucht (Balausta), eigen aan Punica Granatum, fig. 21, bestaande uit een leerachtige dikke schil en inwendig uit talrijke hokjes, waarbinnen de zaden besloten liggen.
b. Openspringende: vleezige doosvrucht, bijv. Wilde Kastanje.
II. Naaktzadige vruchten.
1. Vruchtbladeren als zoodanig blijvend, bijv. bij Cycas.
2. Kegel (Conus), vruchtbladeren bij rijpheid droog-schubvormig, aan een gemeenschappelijke spil gezeten, bijv. Dennen en Sparren.
3. Kegelbes (Galbulus), vruchtbladeren bij rijpheid vleezig, bijv. Juniperus.
Vervolgens onderscheidt men nog samengestelde vruchten (syncarpia), die zich wel als één vrucht voordoen, doch uit eene verzameling van bloemen zijn voorgekomen. Hiertoe behooren de samengestelde bes, bijv. Ananas, Morinda, fig. 23, samengestelde steenvrucht, bijv. bij Sparganium, samengestelde dopvrucht, bijv. Platanus.
Onder de valsche samengestelde ' vruchten of schijnvruchten zijn de voornaamste: de elzeprop, de hopbel, de moerbezie en de vijg. Bij deze nemen ook andere organen dan het vruchtbeginsel deel aan de vorming der zoogenaamde vrucht.
Voor de verspreiding hebben de vruchten verschillende inrichtingen. Bij planten, die op beschutte plaatsen groeien, komen inrichtingen voor, om de zaden weg te slingeren bijv. bij Viola, Oxalis, Geranium, fig. 8. Bij hooge boomen vindt men dikwijls gevleugelde vruchten, bijv. bij Acer, fig. 9, bij Ptelea, fig. 4; bij lage planten zijn de vruchtjes en zaden voorzien met haarbossen, waardoor zij door den wind verspreid kunnen worden, bijv. bij vele Compositae, fig. 1; andere hebben aanhangselen, waardoor zij zich aan de haren of vedern der dieren vasthechten, bijv. bij Martinia, fig. 24. Planten in bosschen dragen bessen, die door de vogels gegeten worden, zoodat de zaden overal heen verspreid worden. Andere hebben zeer kleine vruchten, die gemakkelijk door den wind worden opgenomen.