Gepubliceerd op 20-01-2021

Johann joseph ignaz von döllinger

betekenis & definitie

zoon van den vorige, r.-kath. theoloog en historikus, geb. 28 Febr. 1799 te Bamberg, studeerde te Würzburg en in zijn geboorteplaats, werd in 1822 tot priester gewijd en tot kapelaan der parochie Marktscheinfeld benoemd, in 1823 leeraar aan het lyceum te Aschaffenburg en in 1826 professor in de kerkgeschiedenis en in het kerkelijk recht aan de universiT T r _ teit te München; in 1847 werd hij proost van het stift St. Cajetan, in 1849 weer hoogleeraar te München en in 1868 lid voor het leven van den rijksraad; in 1835 buitengewoon en in 1843 gewoon lid van de academie der wetenschappeft geworden, was hij van deze instelling sinds 1873 president; bij overl. 10 Jan. 1890. In de eerste helft zijns levens een vurig strijder voor de macht der kerk tegenover den staat, door zijn behandeling der geschiedenis ten voorbeeld der moderne ultramontane geschiedbeschrijving, behoorde hij later tot de voorstanders van een vrijzinnig katholicisme. In ultramontanen geest nam hij deel aan de geschillen omtrent de gemengde huwelijken (1838), in zake den knieval der prot. beiersche soldaten bij de godsdienstoefeningen te velde (1843), en sinds 1845 als afgevaardigde der universiteit aan de verhandelingen der beiersche kamer Bij de sluiting der hoogeschool te München wegens het LolaMontez-oproer '(zie Beieren, geschiedenis), werd hem zijn emeritaat gegeven, en verloor hij zoodoende zijn zetel in de kamer: koning Maximiliaan II herstelde hem echter in 1849 weer in zijn ambt. Als lid van het Frankforter parlement (1848—49) behoorde hij tot de hoofdleiders van de r.-kath. fractie, die er, met het oog op de veranderde omstandigheden, naar streefde de kerk een zoo ver mogelijk gaande onafhankelijkheid van den staat en onbeperkte zelfstandigheid in de regeling harer inwendige aangelegenheden te verschaffen. Onder D.’s geschriften van zijn eerste periode zijn te noemen: Die lehre von der Eucharistie in den ersten drei Jahrhunderten (Mainz, 1826), Geschichte der christl. Kirche (een nieuwe bewerking van Hortigs „Handbuch derKirchengeschichte”, welk werk ook door hem voltooid werd, 1833—351, Lehrbuch der Kirchengeschichte (dl I en II, eerste afdeeling, Regensb. 1836—38, 2de druk 1843), Die Reformation, ihre inn'ere Entwicklung und ihre Wirkungen im Umfange des luth. Bekenntnisses (3 dln., Regensb. 1846—48), Luther, eine Skizze (Freiburg 1851, herdrukt 1890). De evolutie in zijn kerkelijk-politieke overtuiging voltrok zich in de tijdsruimte tusschen zijn reis naar Rome (1857) en het Vatikaansche concilie; reeds in 1861 hield hij te München, in Odeon, twee voordrachten, waarin hij de mogelijkheid van opheffing van de wereldl. macht des pausen en de gevolgen daarvan voor de kerk besprak; bij wijze van protest verliet de paus. nuntius daarbij de zaal; zijn bestrijders diende hij van antwoord in Kirche und Kirchen, Papsttum und Kirchenstaat (München, 1861), in welk werk hij bovendien nogmaals met zijn volle kracht tegen het protestantisme te velde trok, en overigens trachtte aan te toonen dat de wereldlijke macht van den paus geen noodzakelijke voorwaarde is voor het gedijen der kerk; heftiger nog werd hij aangevallen toen hij in 1863 met Haneberg te München een congres van r.-kath. geleerden beriep, als voorzitter een rede hield over Vergangenheit und Gegenwart der kath. Theologie (Verleden en heden der r.-kath. godgeleerdheid, in druk verschenen Regensb. 1863), en daarid nadrukkelijk een meer grondig wetenschappelijke vorming van den r.-kath. clerus vorderde; kort daarop verscheen zijn Pabstfabeln des Mittelalters (Münch. 1863, 2<le druk, bezorgd door J. Friedrich, Stuttg 1890, waarin hij vele traditiën aanvalt. Bij de beroeping van het Vatikaansche concilie, ter behandeling van het dogma der pauselijke onfeilbaarheid, behoorde D. tot de ijverigste onder de duitsche theologen die de afkondiging van dit dogma zochten te voorkomen; reeds te voren had hij in het onder medewerking van zijn ambtgenoot Huber en onder den schuilnaam Janus uitgegeven boek Der Papst und das Konzil (Leipz. 1869) de onhoudbaarheid van genoemd dogma zoeken aan te toonen; gedurende de beraadslagingen van het concilie plaatste hij in de te Augsburg verschijnende „Allgemeinen Zeitung” een reeks Römischen Briefe vom Konzil (in boekvorm versehenen te Leipz. 1870) waarin hij de denkbeelden der oppositie uiteenzette; verder deed hij den leden v/h concilie een geschrift, getiteld Erwägungen für die Bischöfe des Konziliums über die Frage der Unfehlbarkeit, in het duitsch en fransch, toekomen; einde Aug. presideerde hij te Neurenberg een congres van r.-kath. geleerden, wier verklaring tegen de beslissing van het concilie den stoot gaf tot de oud-katholieke beweging; op zijn openlijke weigering (28 Mrt. 1871), om zich te onderwerpen, werd hij.door den aartsbisschop van München-Freising geëxcommuniceerd ; de universiteit van München koos hem echter met bijna algemeene stemmen tot rector magnificus en die te Marburg, te Oxford en te Edinburg schonken hem den titel van eere-doctor. Hoewel met de partij der oud-katholieken sympathiseerende, weigerde hij echter mede te werken aan de totstandkoming van een schismatieke kerk en scheidde zich spoedig van de beweging af. Opzienbaarden zijn Vorträge über die Wiedervereinigung der christl Kirchen, in 1872 te München gehouden, als boek eerst in het engelsch verschenen, onder den titel: Lectures on. the reunion of Churches, Lond , 1872, in 1888 ook in het duitsch); in 1874 en 1875 beriep en leidde hij te Bonn meerdere conferentiën ten behoeve eener unie der oudkatholieken met de anglikuansche en oostersche kerken, die wel tot toenadering leidden, doch geen positieve resultaten opleverden. Van zijn geschriften zijn als streng-wetenschappelijk te noemen: „Hippolytus und 'Kallistus, oder die röm. Kirche in der ersten Hälfte des 3. Jahrh.” (Regensb. 1835) „Heidentum und Judentum. Vorhalle zur Geschichte des Christentums'1’ (1587), „Christentum und Kirche in der Zeit der Grundlegung" (1860—1868), Sammlung von Urkunden zur Geschichte des Konzils von Trient” (dl. 1: „ Ungedruckte Berichte und Tagebücher" , Nördl. 1876), Beiträge zur politischen, kirchlichen und Kulturgeschichte der letzten 6 Jahrh." (3 dln.. Regensb. 1862—82), „Die Selbstbiographie des Kardinals Bellarmin” (met Reusch, Bonn 1887), Akademische Bortrage" (dl. 1 en 2, Nördl. 1888; dl. 3, bezorgd door Lossen Münch. 1891), „Geschichte der Moralstreitigkeiten in der röm-kath. Kirche seit dem 16. Jahrh , mit Beiträgen zur Geschichte und Charakteristik des Jezuitenordens" (mit I Reusch 2 dln., Nördl. 1889), „Beiträge zur Sektengeschichte des Mittelalters” (2 dln. Münch. 1890). Na zijn dood verscheen nog : „Kleinere Schriften ’ (uitgegeven door Reusch. Stuttg. 1890), „Das Papsttum. Neubearbeitung von Janus, Der Papst und das Konzil, (in opdracht van den schrijver door J. Friedrich, Münch. 1892).

< >