duitsch dichter, geb. 10 Nov. 1759 te Marbach in Württemberg, studeerde aan de lat. school te Ludwigsburg, waar hij door zijn groote vorderingen de aandacht trok van den groothertog Karel, die hem bewoog tot de studie der rechten, ofschoon hij door zijn vader bestemd was voor de theologie; 1776 ging S. tot de studie der medicijnen over. Zijn dichterlijke neigingen, welke zich reeds op 14-jarigen leeftijd hadden geopenbaard in godsdienstige treurspelen, werden aangekweekt door Klopstock en Haller, voorts door Schubart en Bürger, doch vooral door het „Sturm-und Drangdrama”.
Het voornaamste poëtische werk zijner studiejaren was het drama Die Bciuber. In Dec. 1780 werd S. regimentsdokter te Stuttgart en weldra werd hem door den groothertog alle literaire arbeid verboden; S. vluchtte daarop Sept. 1782 naar Frankfort; in Oct. en Nov. voltooide hij Die Verschwörung des Fiesco zu Genua, het eerste zijner historische drama’s. Veel hooger evenwel staat het burgerlijk treurspel Luisa Millerin of Kabale und Liebe (1784). In 1783 werd S. tot tooneeldichter te Mannheim benoemd, doch hij moest in 1784 reeds wegens ziekte ontslag nemen; inmiddels geraakte hij in zeer bedrukte omstandigheden, totdat hij door den steun van een bewonderaar in April 1785 naar Leipzig kon verhuizen, vanwaar hij zich echter in Sept. naar Dresden begaf. Menig blijgestemd gedicht en ook de Philos. Briefe zijn uit dien tijd, alsmede de vrijheidstragedie Don Carlos. In Juni 1787 begaf S. zich naar Weimar en werd vervolgens tot buitengew. hoogl. in philosophie en geschiedenis te Jena benoemd; Febr. 1790 huwde hij met Charlotte von Lengefeld (1766—1826). Hij dankte zijn benoeming aan de Geschichte des Abfalls der vereinigten Niederlande (1788); later schreef hij nog een Geschichte des Dreiszigjährigen Krieges (1791 —92), doch vergat intusschen de poëzie niet; bovenal hield hij zich echter met de klassieke grieksche kunst bezig. Inmiddels werd S. gekweld door zwaar lichamelijk lijden, waardoor hij zijn krachten zeer moest ontzien. Door het belletristische tijdschrift „Die Horen” kwam S. in nauwere relatie met Göthe (zie ald.). In Dec. 1799 verhuisde hij naar Weimar, waar hij met Göthe voor het tooneel werkzaam was; tot deze periode behooren o. m. de trilogie Wallenstein, de drama’s Maria Stuart, Die Jungfrau von Orleans, Die Braut von Messina en zijn laatste werk Wilhelm Teil. Te midden van den arbeid aan een Demetrius ontviel den zieken dichter de pen; zijn laatste voltooide werk was het feestspel Die Huldigung der Künste. S. overl. 9 Mei 1805; in 1802 werd hij in den adellijken stand verheven. Van de talrijke uitgaven der werken van S. noemen wij hier alleen de historisch-critische van Goedeke e. a. (17 dln., Stuttgart 1867 —76). De schriftelijke nalatenschap van den dichter ging 1889 over in het Göthe-archief te Weimar, dat sedert Göthe-en-Schiller-archief heet.