duitsch geleerde en schrijver, geb. 2 Febr. 1700 bij Koningsbergen in Pruisen, studeerde te Koningsbergen, eerst in de theologie, later in de philosophie en de fraaie wetenschappen, vluchtte, om den militairen dienst in Pruisen te ontgaan, in 1724 naar Leipzig, waar hij huisonderwijzer werd, begon in 1725 voorlezingen over de fraaie wetenschappen te houden, waarin hij den Lohensteinschen wansmaak be"kampte en de navolging der ouden en van de in hun voetspoor tredende Franschen aanbeval; in 1734 werd hij hoogleeraar in de logika en de metaphysiek; hij overl. 12 Dec. 1766 als decemvir der universiteit en senior der philosophische faculteit te Leipzig. G. geldt als de vertegenwoordiger der uiterste pedanterie; niettemin heeft hij zich ten opzichte van den letterkundigen smaak en van het tooneel zeer verdienstelijk gemaakt; nuchter en volkomen phantasieloos, scherpziend kritikus en rusteloos werker, was niemand beter geschikt den wansmaak zijns tijds een radikale kuur te doen ondergaan; zijn verdienste bestaat hoofdzakelijk hierin, dat hij door zijn onvermoeiden strijd voor korrektheid en zuiverheid in inhoud en vorm de hinderpalen uit den weg heeft geruimd, die het opbloeien van een gezuiverden smaak in de duitsche literatuur belemmerden.
Echter ontbrak het hem zoowel aan scheppende kracht als aan inzicht in de behoeften van een groot publiek, zoodat zijn invloed op de letterkunde van korten duur was. Overigens lokte zijn eenzijdigheid ook veel tegenspraak en felle bestrijding uit; onder zijn tegenstanders behoorden de Zwitsers Bodmer en Breitinger, die het eerst tegen zijn partijdigheid voor de fransche regelmaat en zijn bewondering voor engelsche dichters (Milton e. a.) te velde trokken. En zoo gebeurde het dat gedurende de mede door hem bewerkte frissche opleving der duitsche literatuur en kritiek (sinds Lessing), de in zijn eenzijdigheid volhardende G. zich in zijn ouderdom eerst bespot en weldra geheel vergeten zag. Eerst in den nieuweren tijd heeft men zijn verdienste erkend; in 1901 werd te Berlijn een „Gottsched-Gesellschaft” opgericht, die sinds 1902 een driemaandelijksch tijdschrift, „Gottsched-Halle”, uitgeeft. G. begon zijn schrijversloopbaan met het oprichten van ethisch-kritische weekbladen naar engelsch model: „Die vernünftigen Tadlerinnen” (2 dln. 1725 v.v.) en „Der Biedermann” (Leipz. 1727); verder redigeerde hij eenige door hem zelf begonnen en voor de wetenschappelijke literatuurgeschiedenis nog heden belangrijke tijdschriften: „Beiträge zur kritischen Historie der deutschen Sprache, Poesie und Beredsamkeit (8 dln., Leipz. 1732—44), „Neuer Büchersaal der schönen Wissenschaften und freien Künste” (10 dln. 1745—54), en „Das Neueste aus der anmutigen Gelehrsamkeit” (12 dln. 1751—62); het bibliographische werk: Kotige Vorrat zur Geschichte der deutschen dramat. Dichtkunst von 1450 an (2 dln., 1757—65) is nog heden ten dage een onontbeerlijk hulpmiddel.
Het werk: Die deutsche Schaubühne nach den Regeln und Exempeln der Alten (6 dln. 1741—45, nieuwe uitgave 1746—50) bevat aan vertalingen en oorspronkelijk werk het belangrijkste van wat het tijdvak van G.’s letterkundige dictatuur voor het duitsche drama heeft opgeleverd. Andere werken van G. zijn: Versuch einer kritischen Dichtkunst (Lpz. 1730), Ausführliche Redekunst (1728), Deutsche Sprachkunst (1748), Handlexikon der schonen Wissenschaften und freien Künste (1760).