deensch philoloog en staatsman, geb. 7 Aug. 1804 te Svanike op Bornholm, overl. 12 Dec. 1886 te- Kopenhagen, studeerde 1820—25 te Kopenhagen en werd 1826 docent aan de universiteit aldaar, 1829 hoogleeraar in de latijnsche taal en letterkunde, 1848 daarbij inspecteur van het onderwijs aan de geleerde scholen. In Oct. van dat jaar in den deenschen rijksdag gekozen, was hij van Nov. 1848 tot Dec. 1851 minister van eeredienst, hervatte daarop zijn vroegere ambten van hoogleeraar en inspecteur, doch ontwikkelde ook verder nog in het Folke- en Landsthing, meermalen als president, tot 1874 een levendige politieke werkzaamheid en nam, blind geworden, in 1879 zijn rust.
Door zijn philologische werken verwierf hij zich den naam van een der scherpzinnigste en grondigste critici. Op Cicero hebben o. a. betrekking: Emendaiiones in Ciceronis libros de legïbus et Academica (1826), de voortreffelijke uitgaven van De Finibus bonorum et malorum en Cato major et Laelius, en van 12 uitgezóchte redevoeringen. Voor Livius bezorgde hij: Emendaiiones Livianae (1860) en in aansluiting daaraan met Ussing een complete uitgave (4 dln., 1861—66). Tal van emendaties op verschillende schrijvers gaf hij in de Adversaria critica ad scriptor es graecos et latinos (3 dln., 1871—84). Zijn laatste werken zijn: Die Verfassung und Verwaltung des römischen Staats (duitsch, 2 dln., Leipz. 1881—82) en de autobiographie Livserindringer (1887). Zijn academische gelegenheidsgeschriften en kleinere werken, voor een gedeelte van groote waarde, zijn verzameld in Opuscula academica (2 dln., Kopenh. 1834—42, 2de dr. 1887) en Kleine philologische Schriften (Leipz. 1875).