(Himjaren; bij de grieksche schrijvers Homeritae genoemd) naam van een volk in zuidwestelijk Arabië (Yemen), dat vroeger een deel uitmaakte van het sabeesche rijk, doch in de 3de eeuw na Chr. de Sabeërs verdrong. De H. hadden een met het sabeesche bijna identiek schrift; hun beschaving was dezelfde.
Hun rijk bestond, hoewel het door de verlegging der handelswegen tengevolge der toenemende scheepvaart op de Roode zee steeds meer en meer verviel, tot aan het begin der 6de eeuw, toen het door de ethiopische koningen van Axum vernietigd werd. Omstreeks 570 werd het land overvallen door een bende Perzen, wier nakomelingen het voor een deel nog beheerschten toen het in 630 aan den Islam kwam. De Mmjaritische taal' verschilt, naar het schijnt, weinig van de sabeesche; vandaar dat men vroeger ook de sabeesche gedenkteekenen (overblijfselen) tot de himjaritische rekende. Zij behoort tot de zuidelijke groep der Semitische talen en is nauw verwant aan het oud-aethiopisch, maar staat daarentegen verder van het arabisch. Nauwkeuriger bekendheid met taal en schrift der H. kreeg men eerst toen omstreeks het midden der 19de eeuw in Zuid-Arabië grootsche ruïnen met tal van inscripties ontdekt werden. Slechts enkele jongere inscripties zijn gedateerd, en wel naar een tijdrekening,, welke, naar het schijnt, met het jaar 115 v.
Chr. begint; de laatste bekende inscripties zijn uit de 6de eeuw na Chr., terwijl de oudste waarschijnlijk meer dan 1000 jaren. vóór onze jaartelling oud zijn. Geheele reeksen van namen van koningen zijn daaruit reeds opgesteld en tal van godennamen bekend geworden. De inscripties zijn in tweeërlei dialect geschreven: sabeesch en mineesch; daarbij komt nog het hadramantische dialect, waarin slechts zeer enkele inscripties gesteld zijn. Het himjaritische schrift (alsmede van Sabeërs en Mineërs) wordt van rechts naar links, zelden ook in omgekeerde richting (bustrophedon) geschreven; de letterteekens gelijken bijna geometrische figuren; ze zijn stijf en hoekig en staan elk op zichzelf; de afzonderlijke woorden worden door loodrechte lijnen van elkander gescheiden. Bijzonder verdienstelijk hebben zich, ten opzichte van het opsporen van oudheden en inscripties, Arnaud, S. Langer, Rödiger, D.
H. Müller, J. H. Mordtmann, Praetorius en vooral J. Halévy en Eduard Glaser gemaakt. Met de ontcijfering der inscripties werd het eerst begonnen door Gesenius en Eödiger.
Van groote waarde is nog altijd de verhandeling van Osiander, Zur himjaritischen Altertumskunde, na zijn dood uitgegeven door M. A. Levy (1865—66).