(van gr. hiëros, heilig en gluphein, griffen; dus: heilige teekens) naam voor het beeldschrift waarvan zich de oude Egyptenaren (zie Aegyptus) eeuwen en eeuwen, wellicht duizendtallen van jaren, bedienden voor het opteekenen van de meest uiteenloopende teksten, ’t Is zoo goed als zeker, dat reeds bij den aanvang der egyptische geschiedenis het hiëroglyphenschrift tot een vast systeem ontwikkeld was, en eerst in de tweede helft der 3de eeuw na Chr. maakte deze merkwaardigste en oudste aller schriftsoorten in Egypte plaats voor het koptisch (zie ald.), dat het grieksche alphabet bezigt als christelijk schrift. Keizer Decius (overl. 251) is de laatste romeinsch-egyptische koning, wiens naam wij in de H. vermeld vinden.
Het materiaal aan hiëroglyphische geschriften is zoo onuitputtelijk rijk, dat de studie daarvan met de daarop gebaseerde historische, chronologische en geographische onderzoekingen tegenwoordig een eigen, omvangrijke wetenschap uitmaakt, de egyptologie, waarvan wij hier eenige der voornaamste bijzonderheden laten volgen.Het hiëroglyphisch schrift
Dit schrift, dat in den langen duur van zijn bestaan in hoofdzaak geen, doch in bijzonderheden veelvuldige veranderingen onderging en op velerlei wijze verrijkt werd, bestaat uit ongeveer twee tot drie duizend teekens of figuren (afbeeldingen), die te zamen het tamelijk ingewikkelde schriftsysteem vormen; toch wordt hiervan maar ongeveer een 500-tal herhaaldelijk gebezigd. Al deze figuren te zamen worden in 25 klassen verdeeld. De daarin voorgestelde mannen en dieren houden gewoonlijk het hoofd naar rechts gekeerd, tegen het schrift in; want het hiëroglyphenschrift, onverschillig of het (evenals het chineesch) in kolommen dan wel (zooals de meeste schriftsoorten) in regels geschreven is, moet steeds van rechts naar links gelezen worden. Slechts bij uitzondering is een andere richting gevolgd, n.l. waar de tekst de tegenhanger van een anderen is. De H. zijn öf a) ingesneden, gewoonweg of als zeer vlak relief bewerkt, nu eens met meer, dan weer met minder verzorgde uitvoering, of b) geschilderd, en dan somwijlen in verschillende kleuren. Figuren, die slechts in omtrekken geteekend zijn, heeten lineaire; deze soort wordt gewoonlijk gebezigd in tekstuitgaven en egyptologische werken.
De overblijfselen uit den oudsten tijd, den tijd der piramiden, vertoonen ons de H. in buitengewone schoonheid. De eigenlijke bloeitijd van het egyptische schrift valt in de 18de dynastie, omstreeks 1600 v. Chr. Daarna begon de kunst langzamerhand te vervallen, bloeide weer op in den tijd der Psamtik’s (Psammetichus, Psammis, Psammenitus, 664— 525 v. Chr.) en verviel weder, totdat zij eindelijk geheel uitstierf. De Egyptenaren schreven op steen, hout, leder, potscherven, maar vooral ook op papyrus (zie ald.); hun boeken waren papyrusrollen; het gebruik van op leder te schrijven schijnt vroeg bij hen ontstaan te zijn; slechts weinige egyptische perkamenten handschriften zijn tot op onzen tijd bewaard gebleven.
De Egyptenaren waren het schrijflustigste van alle oude volken; met H. bedekt zijn de wanden van hun grootsche tempels, van binnen en van buiten, alsmede de kamers van hun ruime graven; beschreven zijn de obelisken, gedenksteenen, zuilen, standbeelden, godenbeelden, sarcophagen, kasten en vaatwerk; zelfs schrijfgereedschap en stokken dragen gewoonlijk den naam van den eigenaar en een kort gebed. Bijgevolg is het materiaal der egyptologische wetenschap ongemeen uitgebreid, en wie b.v. de opschriften alleen van den tempel van Edfoe zou willen afschrijven, zou daaraan wel jarenlang werk hebben. Vele oud-egyptische schriftoverblijfselen worden thans in de egyptische musea te Parijs, Londen, Edinburg, Leiden, Berlijn, Petersburg, Weenen, Turijn, Bologne, Florence, Rome, Napels, Gizeh (nabij Kaïro) en elders bewaard, waaronder de Leidsche verzameling niet de onbelangrijkste is; veel van dat alles is reeds gepubliceerd, maar aan uitputting van dat materiaal valt vooreerst nog niet te denken.
Naast het hiëroglyphenschrift bestond bij de oude Egyptenaren nog een loopend schrift, dat tot het eerste in dezelfde verhouding staat als ons schrijfwerk tot drukwerk; men noemt dit het hiëratische, d. w. z. priesterschrift, naar de oudste schrijvers, de priesters, hoewel deze benaming niet letterlijk moet worden opgevat, daar het hiëratische schrift de gewone schrijfwijze is in het oude Egypte > en op de papyrusrollen bij voorkeur gebezigd wordt. De onderstelling van de Rougé, als zou aan het oud-egyptische schrift het letter-alphabet door de Pheniciërs ontleend zijn, van wie het vervolgens door de Grieken en de Romeinen werd overgenomen, zoodat in het egyptische alphabet de oorsprong moet gezocht worden van bijna alle europeesche schriftsoorten, heeft indertijd veel bijval gevonden, maar tegenwoordig is zij bijna algemeen weder opgegeven. Een verder gaande verkorting van het hiëroglyphenschrift vormt het, omstreeks de 8ste eeuw v. Chr. uit de hiëratische cursieven ontwikkelde, enchorische (zooals Herodotus het noemt) of demotische schrift (zooals het door Clemens van Alexandrië genoemd wordt). In de eerste plaats bestemd voor het dagelijksch verkeer, en daarom ook wel epistolographisch schrift (d. i. voor briefgebruik) genoemd, is deze schrijfwijze nog meer verkort en moeilijker dan de hiëratische; doch ook de taal, welke met dat schrift geschreven werd, is niet meer het oud-egyptisch, maar een volksdialect, dat het koptisch zeer nabij komt. In de 1000 jaren dat het demotisch bestond, was het oudegyptisch reeds een doode taal, waarvan men zich nog maar alleen tot godsdienstige doeleinden of in publieke oorkonden bediende, op gelijke wijze als door de latere Indiërs nog het Sanskriet, door de Joden het hebreeuwsch, door de Arabieren de taal van den Koran en in het westen het latijn geschreven wrerd.
Hoe hoog evenwel bij de oude Egyptenaren wetenschap en schrijverij ook geschat werden, toch schijnt de kennis der hiëroglyphen wel altijd het eigendom der hoogere kasten gebleven en nooit algemeen geworden te zijn, zooals dan ook slechts koningen, priesters en krijgslieden van de geestelijke goederen genoten hebben. Er wordt ten minste in Oudegyptische geschriften nauwelijks melding gemaakt van handwerkslieden en boeren. Wel lezen wij de hoogdravende titels der koningen, de heldendaden der krijgslieden, de velerlei waardigheden en verdiensten der priesters; maar van de mindere volksklasse wordt noch in de graven, noch in de tempels melding gemaakt. Toen dan ook de phantastische godenleer der oude Egyptenaren, waaraan grieksche wijsbegeerte op het laatste oogenblik nog iets beproefde te herstellen, voor den luister van het Christendom machteloos ineenstortte, toen was het ook met de schrijvers der heilige teekens gedaan; de mystieke wetenschap, waarmede zij omgingen, werd veracht; hun kunst, welke zij zoo langen tijd gediend en verzorgd hadden, was nutteloos geworden en werd heel spoedig vergeten.
De oude schrijvers, die over Egypte geschreven hebben, konden zich slechts onvolledige inlichtingen verschaffen, en hebben hier en daar hun egyptische bronnen door verdichtselen troebel gemaakt. Bij Herodotus, Diodorus Siculus en in Plutarchus’ belangrijke verhandeling De Iside et Osiride, alsmede in de Stromata van Clemens van Alexandrië bevinden zich tal van vingerwijzingen naar het hiëroglyphische schriftsysteem, maar geen van allen is er dieper op ingegaan. Volgens hen ondernam een zekere Horapollo (Horos Apollon) de samenstelling van een afzonderlijk werk in de egyptische taal over de hiëroglyphica, dat voor ons in een grieksche vertaling bewaard is gebleven (o.m. uitgegeven — als academisch proefschrift — door onzen, als egyptoloog beroemden landgenoot dr. C. Leemans: Horapollinis Niloi Hiëroglyphica, met vertaling en lijvige aanteekeningen in het latijn, en 3 platen, Amsterd. 1835). Maar juist dit werk heeft aanleiding gegeven tot een onjuiste verklaring der H., wijl het deze als zuiver beeldschrift, waarin elk afzonderlijk teeken een zelfstandig begrip uitdrukte, wilde beschouwd hebben en daardoor de wonderlijkste verklaringen van enkele figuren gaf.
De opgaven van Horapollo berusten op een schriftsysteem, dat in den lateren tijd der Ptolemeën veelvuldig gebezigd werd en dat men om zijn gezochtheid en ingewikkeldheid het aenigmatische (raadselachtige) genoemd heeft. Een grondig kenner van het latere hiëroglyphenschrift vindt vele van Horapollo’s uitleggingen bevestigd, maar voor de ontcijfering en de verklaring is zijn werk evenwel geheel onvruchtbaar. De laatste klassieke schrijver, die van het hiëroglyphenschrift melding maakt, is Ammianus Marcellinus (4de eeuw na Chr.); hij geeft in zijn geschiedwerk (XVII, 4) de van een egyptischen priester afkomstige vertaling van het opschrift der obelisk, welke keizer Constantijn naar Rome had doen overbrengen.
Ontwikkeling der Egyptologie
Wat nu de ontcijfering van het hiëroglyphenschrift, welke na verloop van een duizendtal jaren weder opgevat werd door nieuwe cultuurvolken betreft, waren de meeste geleerden van meening dat deze schrijfwijze als een symbolisch en beeldschrift beschouwd moest worden. Daar evenwel voor de verklaring der afzonderlijke teekens iedere vaste grondslag ten eenenmale ontbrak, zoo gaf elk zich over aan zijn meer of minder bezadigde phantasie en hoe meer uitleggers er eindelijk sedert de eerste helft der 17de eeuw opstonden, zooveel te grooter werd het aantal willekeurige hypothesen. Onder de eerste uitleggers van deze soort behooren Pierius Valerius (Kieroplyphica, Leid. 1629) en Michael Mercati (Degli obelischi di Roma, Rome 1589). Athanasius Kircher (Obeliscus pamphilius, Rome 1650, en Oedipus aegyptiacus, ald. 1652—54, 3 dln.) liet foliodeelen met vertalingen van egyptische opschriften na; daar hij evenwel, in het onmiddellijk voetspoor van Horapollo, aan elk hiëroglyphisch teeken een afgerond begrip, öf door natuurlijke öf door symbolische uitlegging, ten grondslag legde, is het hem niet gelukt de juiste beteekenis te geven van zij het slechts een enkele groep van hiëroglyphen. Het bezadigdst werd te werk gegaan door Will. Warburton (On the dirine legation of Moyses, dl. 2) en Zoëga, daar zij zich tevreden stelden met het verzamelen en commenteeren van de mededeelingen over de H. bij de oude schrijvers.
Laatstgenoemde bracht in zijn werk De obeliscis (Rome 1797) de van de monumenten afgeteekende 958 figuren in zeven groepeeringen en onderscheidde ook verschillende tijdperken in de voorstelling, de verandering en het gebruik der H.; hij beproefde evenwel niet een verklaring te geven. Een nieuw tijdperk brak voor deze navorschingen aan ten gevolge van den tocht van Napoleon Bonaparte, daar men eenerzijds door middel van het groote, door een der medeleden van de expeditie uitgegeven werk Description de VEgypte meer vertrouwd werd met de Oudegyptische monumenten en anderzijds een onschatbare vondst, een in drie talen gesteld decreet, de juiste ontcijfering der H. scheen te zullen mogelijk maken. Dit gewichtige gedenkstuk, de Steen (of Inscriptie) van Rosette, is een blad van graniet, dat, in 1799 door den franschen ingenieur Bouchard nabij Rosette gevonden, toen het naar Frankrijk werd overgebracht, onderweg den Engelschen in handen viel en thans in het Britsch Museum bewaard wordt. De inscriptie bestaat uit drie deelen, waarvan het bovenste (slechts voor de helft overgebleven) in H., het middelste in het demotisch, en het onderste in het grieksch geschreven is. De grieksche inscriptie vermeldt, dat aan koning Ptolemaeus Epiphanes in het 9de jaar zijner regeering (omstreeks 197 v. Chr.) door de egyptische priesterschap zekere eerbewijzingen zijn toegestaan en dat deze bewilliging met heilig, demotisch en grieksch schrift op dezen steen geschreven is.
Hieruit volgt dat de beide bovenste afdeelingen in egyptische schriftsoorten denzelfden zin weergeven als de grieksche tekst; men had dus nu een vast punt, vanwaar men kon uitgaan om de bovenste afdeeling te ontcijferen. Men ondernam het eerst de verklaring der middelste, welke in demotisch schrift vervat was. Silvestre' de Sacy (zie ald.), die in zijn Lettre au citoyen Chaptal (Chaptal was destijds minister van binnenlandsche zaken in Frankrijk) de resultaten zijner vergelijking van den griekschen en den demotischen tekst meedeelde, hield het hiëroglyphische schrift voor gewoon ideographisch of woordschrift, het niëratische, dat hij in de papyrusrollen juist herkend had, voor syllabisch of alphabetisch, het demotische evenwel voor een letterschrift; maar hij kon toch de afzonderlijke klankteekens nog niet ontcijferen en onderscheidde slechts een aantal groepen, welke de namen Ptolemaeus, Arsinoë en Alexander vertegenwoordigden. De zweedsche diplomaat Akerblad (Lettre au citoyen Silvestre de Sacy sur l’inscription de Rosette, Parijs 1802) bepaalde daarop de phonetische waarde (beteekenis) der afzonderlijke schriftteekens in de namen Ptolemaeus, Alexander, Arsinoë, Berenice en nog zes andere.
Nog een schrede nader tot de kennis der hiëroglyphen deed in 1814 de engelsche geneesheer Thomas Young, die in 1815 in het te Cambridge verschijnend „Museum criticum” een veronderstelde vertaling van het geheele demotische gedeelte der inscriptie van Rosette publiceerde, benevens de ontcijfering van alle daarin voorkomende eigennamen en bovendien de verklaring van 80 andere woorden en een, uit deze verklaringen afgeleid demotisch alphabet. Daar evenwel nog altijd het grootste gedeelte der demotische schriftteekens onleesbaar bleef, kwam Young op de gedachte dat vele woorden niet alphabetisch geschreven waren, maar symbolisch, door afkorting of vluchtige teekening der overeenkomstige hiëratische en hiëroglyphische schriftgroepen. Al deze pogingen tot ontcijfering van het geheimzinnige schrift waren evenwel nog zeer onvolledig en brachten weinig vooruitgang; de H. waren en bleven een onopgelost raadsel en niemand had ook maar bij benadering kunnen zeggen wat de tallooze egyptische inscripties behelsden. Daar nam eindelijk omstreeks 1820 de scherpzinnige Jean François Champollion de jonge (zie Champollion-Figeac, J. F.) dit vraagstuk ter hand en werd de ontcijferaar van het hiëroglyphenschrift, toen hij tot de overtuiging was gekomen dat het een mengsel is van alphabetische (of phonetische) en ideographische teekens. Een nieuw tijdperk werd dan ook op dit gebied geopend door zijn beroemde Lettre à AL Lader relative à l’alphabet des hiéroglyphes phonétiques (Par. 1822), waarin hij op grond der analyse van een reeks koningsnamen een hiëroglyphisch alphabet opzette, dat, hoewel het nog onvolledig was, toch bij de ontcijfering van inscripties, waarin dezelfde teekens voorkwamen, als juist bewezen werd.
Zeer bevorderlijk voor Champollion’s onderzoekingen was de door Bankes in 1821 naar Engeland overgebrachte inscriptie der in 1815 gevonden obelisk van Philae. Deze inscriptie bevat twee, door kringen (cartouches) omhaalde groepen van schriftteekens, waarvan de eene reeds uit de inscriptie van Rosette bekend was als de naam van Ptolemaeus; in de andere herkende Champollion, daarbij geleid door de grieksche inscriptie op den voet der obelisk, den naam van Cleopatra. In de Lettre à Dader was Champollion nog de verkeerde meening toegedaan dat de phonetische waarde der afzonderlijke H. slechts tot de eigennamen beperkt was en de rest van den tekst enkel uit zuiver ideographische teekens bestond; hiervan kwam hij nu eerst terug in zijn Précis du système hiêroglyphique (Par. 1824), waarin hij bewees dat het in de eigennamen opgespoorde alphabet ook toegepast kon worden bij andere groepen van S., .waarin dezelfde teekens voorkomen. De volledige resultaten van zijn onderzoekingen zijn vervat in de, eerst na zijn dood verschenen Grammaire égyptienne (Par. 1836—41), de uiteenzetting van het hiëroglyphische schriftsysteem en van de grondbeginselen der daarin bewaard gebleven taal. In dit en in de eveneens na zijn dood uitgegeven werken van Champollion: Dictionnaire êgyptien en écriture hiêroglyphique (Par. 1841—44), de Noiices en de Monuments, welke de resultaten bevatten van een wetenschappelijke reis naar het Nijldal, ziet men in haar vollen rijkdom de kennis,' welke deze eerste hiërogrammaticus van den nieuweren tijd zich eigen gemaakt had. Weldra werd nu de te vroeg gestorven meester voorbijgestreefd door geleerden, die in zijn voetspoor voortgingen; wij noemen hier slechts onzen landgenoot Coenraad Leemans, die door zijn publicaties den schat van egyptische oudheden, te Leiden bewaard, voor de wetenschap toegankelijk maakte.
Op den arbeid der onmiddellijke navolgers van Champollion steunden de latere egyptologen, die deels door het publiceeren van nieuwe teksten, deels door vertalingen en grammatische onderzoekingen, deels door zakelijke commentaren deze wetenschap verruimden en verrijkten. Onder hen verdienen hier vooral vermelding de volgende nederlandsche, duitsche, fransche,. engelsche, oostenrijksche, zwitsersche, italiaansche en russische geleerden: v. Bergmann, Bouriant, Brugsch, Budge, Chabas, Devéria, Dümichen, Ebers, Eisenlohr, Erman, Golenischeff, Goodwin, Grébaut, Griffith, Guiyesse, de Horrack, Krall, Lanzone, Lauth, Lefébure, Le Page Renouf, Levi, Lieblein, Loret, Mariette, Maspero, Meyer, Müller, Naville, Flinders Petrie, Piehl, Pierret, Pietschmann, W. Pleyte (Leiden), Reinisch, Révillout, Rossi, Jacques de Rouge, Schiaparelli, Sharpe, Steindorff, Stern, Virey, Wiedemann. Toen eenmaal het ware systeem van het hiëroglyphische schrift ontdekt was, werd het later gemakkelijker, ook het daaruit afgeleide hiëratische en demotische schrift te lezen.
De juistheid der methode, welke gevolgd wordt door de school van Champollion, werd in 1866 op de meest schitterende wijze bevestigd door de geheel onverwachte vondst van een nieuw omvangrijk decreet, dat eveneens in drie talen was opgesteld. Deze inscriptie (het Decreet van Canopus, 1866), van wier hiëroglyphisch < gedeelte men in 1881 een duplicaat gevonden heeft nabij Damanhür, is van groote beteekenis geweest voor de egyptologische wetenschap. Zij is opnieuw uitgegeven door P. Pierret: Le décret trilingue de Canope (Par. 1881).
Systeem van het hiëroglyphenschrift
De oorzaak waardoor dit systeem, dat thans voortdurend meer en meer duidelijk wordt, zoo langen tijd verborgen is gebleven, ligt hierin dat het herhaaldelijk klankteekens en stomme (of figuur-) teekens dooreen gebruikt. Oorspronkelijk zal dit schrift wel ideographisch geweest zijn, zoodat men bijv. om het woord krokodil te schrijven, het dier teekende; maar al heel spoedig moest toch deze schrijfwijze onvoldoende zijn gebleken en tot dubbelzinnigheid aanleiding hebben gegeven. Zoover terug als wij het hiëroglyphenschrift kunnen nagaan, is het een wezenlijk phonetisch schrift, d. w. z. een zoodanig, dat op de eerste plaats en bij voorkeur den klank der woorden uitdrukt. De ontwikkeling van het hiëroglyphische schrift kan op de volgende wijze verklaard worden: ten grondslag ligt een alphabet van 24 letters, dat in hoofdzaak met het semietische overeenkomt. Deze letters zijn de volgende:
Hiervan komt de tweede letter overeen met den spiritus lenis; de derde (c) is een eigenaardige keelklank, zooals hebr. ajin; van de vier h’s is de tweede scherp en komen de beide laatste overeen met ch; s is sj; de t, zesde figuur van den derden regel, komt ongeveer overeen met eng. th; de d is een met bijzonderen klem uitgesproken t, terwijl het laatste teeken (d) een scherpe s vertegenwoordigt. Evenals in het semietisch worden ook in het egyptisch de vocalen over het algemeen niet geschreven, tenzij in eenige uitgangen. Het eenvoudige alphabetisch schrift was den Egyptenaren echter niet voldoende; want daar hun taal uit korte woorden bestond, zou een zuiver alphabetisch schrift, waarbij dan nog de klinkers ongeschreven werden gelaten, al zeer dikwijls aan ernstige onduidelijkheid en dubbelzinnigheid hebben geleden, vooral waar niet de betoning en de voordracht van het gesproken woord de opvatting ter hulp kwam. Vandaar dat, in oudere teksten nog al spaarzaam, later voortdurend veelvuldiger achter de letters der woorden meestal nog een bepalend ideographisch teeken (een determinativum) werd gevoegd. Ook werd wel meer dan één determinativum achter een woord geplaatst, om het begrip nog nauwkeuriger aan te duiden; bijv. sett, schieten, heeft behalve een door een pijl doorboorde dierenhuid nog een, van een instrument voorzienen arm als determinativum, om een handeling aan te duiden, welk teeken men bij de meeste werkwoorden vindt; mr, beminnen, werd gedetermineerd door een man, die zijn hand aan zijn lippen houdt; eveneens wm, eten en swr, drinken, bij welk laatste woord men bovendien nog drie golvende lijnen voegde om aan te duiden dat het begrip van het woord in verband staat met het water. Vele van deze determinatieven zijn geheel bijzonder en beduiden het begrip van het woord zelf, zooals bijv. de krokodil achter msah, den naam van het dier; andere zijn algemeen en duiden slechts een categorie van begrippen aan, waaronder ook het bepaalde valt, zooals bijv. de gewapende arm, of de musch, welke zich bevindt achter alle woorden die klein, ongelukkig, ziek, zwak, treurig, eenzaam, slecht, arm en iets dergelijks beteekenen.
Deze methode van determineeren is in het latere hiëroglyphische schriftsysteem algemeen geworden, zoodat bijna alleen grammatische partikels een determinativum missen. Tot verdere vereenvoudiging van dit heldere, maar eenigszins omslachtige systeem liet men bij vele bekende woorden de alphabetische teekens achterwege en schreef bijv. alleen de dierenhuid met den pijl, waar men sett, schieten, wilde schrijven met achtervoeging van den gewapenden arm; men teekende alleen den zaaier, waar men sett, zaaien, wilde uitdrukken, enz. Hoogstens voegde men er nog, om heel duidelijk te zijn, de s aan het begin of de t aan het eind bij, en ten laatste gebruikte men het oorspronkelijk slechts één begrip determineerende teeken over het algemeen en in vele woorden, welke als sett werden uitgesproken, ofschoon met achtervoeging van andere determineerende teekens en wel van de algemeene soort. Voorts geschiedde het dat zelfs algemeene determinatieven, die op zichzelf bij vele woorden behoorden, waar hun beteekenis uit den samenhang duidelijk was, als verkorting voor het geheele woord gebezigd werden, zooals b.v. de musch somwijlen in plaats van het woord seri, klein, staat. Op dezen voortdurenden overgang van ideographische teekens in phonetische berust het wezen van het hiëroglyphenschrift; het is onmogelijk, een klasse van phonetische en een klasse van ideographische figuren vast te stellen, daar de eerste voortdurend uit de andere ontstaan en het geheel toevallig is,, wanneer eens een ideographisch teeken als phonetisch gebruikt mocht worden. In zooverre de teekens phonetisch zijn, d. w. z. uitgesproken worden, zijn ze of primaire (de alphabetische teekens), öf secundaire (de uit bijzondere determinatieven ontstane syliabeteekens), öf tertiaire (de uit algemeene determinatieven ontstane woordteekens). Het schrift uit alle tijdperken vertoont ons in gelijke mate alle stadiën van dit systeem, en als wij de letters van een bepaald woord aanduiden met a en b, het bijzondere determinativum met x en het algemeene met y, dan zou dit woord op zes manieren geschreven kunnen worden:
1. ab,
2. ab + x + y,
3. a + x + y,
4. x + b + y
5. x + y
6. y.
Wel is waar wordt niet bij alle woorden deze zesvoudige mogelijkheid doorgevoerd; bij de meeste heeft de practijk zich meer voor de eene of de andere verklaard. Van den anderen kant komen van vele woorden verschillende varianten voor, en het spreekt van zelf dat deze voor de snelle ontwikkeling der wetenschap van groot nut waren. In den tijd der Ptolemeën vermeerderde het aantal teekens op buitengewone wijze, daar men minder zorg besteedde aan de uitvoering dan aan de menigvuldigheid en kunstmatigheid; men liet de alphabetische teekens of geheel weg öf vond nieuwe alphabetische teekens uit volgens een willekeurig systeem, dat men het acrophonische kan noemen. Volgens dit systeem gebruikte men de bijzondere determinatieven, en zelfs ook de algemeene, phonetisch voor de beginletter van hun woord. Op deze wijze liet men (om bij ons hierboven gegeven voorbeeld te blijven) x niet beteekenen: ab, maar slechts een enkele a, en daar een determinativum niet zelden bij een grooter aantal woorden van verschillenden klank behoorde (gelijk bijv. x ook ba kon beteekenen), zoo kon het ook in de plaats van b komen. Dit maakte de teksten zeer duister en moeilijk te ontcijferen; de tempel van Esneh levert een menigte raadselachtige teksten van deze soort. Zie voorts: Oud-egyptische taal en letterkunde.