(„Heiland”) titel der oudsaksische Harmonia evangelica (zie ald.), welke, waarschijnlijk door toedoen van Lodewijk den Vromen, door een saksisch geestelijke in het begin der 9de eeuw, in allitereerende verzen volgens Tatianus’ Harmonia met dezelfde veranderingen en bijvoegsels geschreven is. Het werk, het uitgebreidste en belangrijkste gedenkstuk van het oudsaksische taaleigen, is van niet geringe dichterlijke waarde en geeft in zijn uitdrukkingen en wendingen, welke onmiskenbaar op de volkstaal wijzen, een beeld van de bijna geheel verloren gegane epische duitsche volkspoëzie uit dien vroegeren tijd; zeer zeker is het verval van den ouden dichtvorm ook reeds zeer goed zichtbaar.
Van de beide bewaard gebleven handschriften van den H. bevindt het eene zich tegenwoordig te München (vroeger te Bamberg), het andere in het Britsche Museum te Londen, en een fragment te Praag. Het gedicht is uitgegeven door Smeller (Stuttgart 1830; woordenboek 'en spraakkunst 1840), vervolgens door Köne (met woordelijke vertaling in nieuwhoogduitsch, Münster 1855), in critische bewerking door M. Heyne (met uitvoerig glossarium, 3de dr., Paderborn 1883), door H. Rückert (Leipz. 1876) door Sievers (Halle 1878), door Behaghel (Halle 1882). Sedert zijn in de Vaticaansche Bibliotheek in een handschrift oudsaksische fragmenten gevonden, waarvan er een verzen van den H. bevat, terwijl andere tot een dichterlijke bewerking van het Oude Testament behooren, die waarschijnlijk van denzelfden maker afkomstig is als de H. Deze fragmenten zijn uitgegeven door Zangemeister en Braune in de „Neue Heidelberger Jahrbücher”, 1894.
Vergel. daarover Symons, Over de onlangs ontdekte fragmenten van eene oudsaksische bewerking der Genesis (Amst. 1894). Literatuur: Windisch, Der Heliand und seine Quellen (Leipz. 1868); Grein, Die Quellen des Heliand (Kassei 1869); Vilmar, Deutsche Alterthümer im Heliand (2de dr., Marburg 1862); Sievers, Der Heliand und die angelsaksische Geiiesis (Halle 1875); Behringer, Zur Würdigung des Heliand (Würzburg 1891).