duitsch klassiek philoloog, geb. 25 Mei 1822 te Gressow bij Wismar, overl. 27 Aug. 1894 in Friedrichsroda, studeerde te Göttingen en Bonn, deed 1844—46 voor het onderzoeken van handschriften reizen in Italië, was leeraar te Halle en te Berlijn, en hoogleeraar in de klassieke philologie te Erlangen en te Halle. Zijn hoofdwerk is de critische uitgave der Grammatici latini (7 dln., Leipzig 1856—80) met medewerking van Hertz en Mommsen; daarbij als supplement Anecdota Ilelretica quae ad grammaticam latinam spectant (van Hagen, ald. 1870).
Hierop volgden O'jservationes in Caesium Bassum et Atilium Fortunatianum (met Jürgens, Halle 1880) en Caesii Bassi, Atilii Fortunatiani de metris libri (Leipzig 1885). Daarnaast dienen vermeld de critische uitgave van den jongeren Plinius (ald. 1870, met Index van Mommsen), alsmede de critische uitgave van Cato’s De agricidtura liber en Varro’s Berum rusticarum libri tres (met commentaar, 2 dln., ald. 1882—94). Voorts dienen nog genoemd: Analecta grammatica (Halle 1848) en Quaestiones grammaticae (Leipzig 1830), alsmede de tekstuitgave van Propertius (2de dr., ald. 1867), de bewerking der scholiën in Merkels uitgave van Apollonius Rhndius (ald. 1853—54) en der scholiën bij de Theriaca van Nicander in Schneider’s uitgave der Nicandrea (ald. 1856), en ten laatste de verhandeling Zur Sylloge 'inscriptionum bocoticarum (ald. 1864).