(duitsch: Galizien) Kroonland der Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie, tot Cisleithanië behoorend, omvat de koninkrijken G. en Lodomerië, de hertogdommen Auschwitz en Zator en het groothertogdom Krakau, grenst ten n. aan Russisch-Polen, ten o. aan Rusland (Volhynië en Podolië) en de Bukowina, ten z. aan de Bukowina en Hongarije, ten w. aan Oostenrijksch- en Pruisisch-Silezië, en beslaat een oppervlakte van 78 501¾ Q k.m. of 26,16% van de oostenrijksche helft der monarchie.
Algemeens. gesteldheid Het land is een hoog tenns aan den noordvoet der Karpaten, die met een grooten boog van de silezische naar de zevenburgsche grens loopen en een 22 30 km. landwaarts reikend bergland vormen, om vervolgens deels in vruchtbaar heuvelachtig land, deels in hoogvlakten en in de omgeving der rivierdalen in zandige laaglanden over te gaan. Noordelijk G. stelt een uitgestrekte vlakte daar, die slechts door lage heuvelrijen en door de tot den oeral-karpatischen landrug behoorende Podolische hoogte (een golvende hoogvlakte met diep ingegroefde rivierdalen) onderbroken wordt. G. heeft tal van waterrijke rivieren; de westelijke behooren tot het Weichsel-, de oosteiijke tot het Donau- en Dnjestrgebied. De Weichsel, die bij Krakau bevaarbaar wordt en vervolgens de noordwestgrens vormt, ontvangt in G.: de Biala, Sola, Skawa, Skawina, Raba, de bevaarbare Dunajec, de Wisloka, de bevaarbare San (allen van de Karpaten afkomstig) en de Bug (ontstaande op het plateau van Lemberg). De Dnjestr, welke in een tak der Galicische Karpaten ontspringt en bij Sambor bevaarbaar wordt, neemt vele kleine rivieren op, als rechts de Stryj, de Swica, de Lomnica en de Bystrzyca, links de Strwiaz, de Gnila Lipa, de Zlota Lipa, de Strypa, de Sereth, en aan de russische grens, de Podhorze of Zbrucz. De Pruth verlaat spoedig het land, na eerst nog de Czeremosz, grensrivier met de Bukowina, te hebben opgenomen. De Styr behoort tot het gebied van de Pripet of Dnjepr. Groote meren bezit G. niet;'de meren der Karpaten zijn alle klein, die van de Podolische hoogte weinig meer dan moerassige poelen. Minerale bronnen zijn in menigte voorhanden, de bekendste zijn die te Szczawnica, Krynica en Wieliczka, de ijzer- en zwavelhoudende bronnen te Krzeszowice, de jodium-en broomhoudende heilbronnen te Iwonicz. G. heeft het koudste klimaat van alle landen der Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie; de gemiddelde jaartemperatuur bedraagt te Lemberg 8.1, te Krakau 7,9, te Tarnopol 6,7; de winters zijn zeer koud, de zomers warm. In weerwil van zijn streng klimaat en de vele moeras- en zandstreken, is G. in geenen deele een onvruchtbaar land en in het n. o. is de bodem zelfs voortreffelijk.
Bevolking Het inwonerstal bedroeg in 1869: 3 444 689, in 1880: 5 958 907, in 1890: 6 607 816, in 1900 : 7 295 538, d. i. 91 inw. op 1 O km., en een toename sinds 1890 van 687 722 personen of 10,4 pCt. Naar de nationaliteit werden in 1890 geteld: 227 600 (3,46 pCt.) Duitschers, 5827 (0,08 pCt.) Tsjechen, Moraviërs en Slowakken, 3 509 183 (53,34 pCt.) Polen, 2 835 674 (43,1 pCt.) Ruthenen ; naar de geloofsbelijdenis : 2 997 062 (45,38 pCt.) roomsch-katholieken, 2 790 577 (42,22 pCt.) grieksch-geüniëerden, 1429 grieksch-oostersehen, 38 289 (0.57 pCt.) evangelischen van de Augsburgsche en 4990 van de Helvetische confessie, 770 468 (11,66 pCt.) israeliéten. In 1890 konden lezen en schrijven : 1 239 122 personen (736 333 mannen, 502 789 vrouwen), alleen lezen: 492 080 personen (207 934 mannen, 284 146 vrouwen), lezen noch schrijven: 4 876 614 personen (2 316 166 mannen, 2 560 448 vrouwen). In 1890 bestonden 5 113 370 personen van den landbouw en de boschkultuur; de rest was bij de industrie, den bergbouw, den handel, het verkeer, den openbaren en militairen dienst enz. betrokken. In 1901 bedroeg het aantal geboorten 330 242 (waaronder 7398 doodgeboorten), het aantal huwelijksvoltrekkingen 63 496, het aantal sterfgevallen 200 926. In 1900 telde G. 11624 gemeenten met 15,793 steden, dorpen, buurten, gehuchten, vlekken enz.
Landbouw, nijverheid, handel, verkeer enz De productieve gronden, ongeveer 96 pCt. van het geheele grondgebied van het land, bestaan voor de helft uit bouwland en voor 1/ó uit bosschen. Het land levert overvloedig koren op, hoewel de landbouw nog veel te wenschen overlaat; G. is verder het eerste land der monarchie in de productie van aardappelen en peulvruchten; verder worden er tal van handels- en industriegewassen verbouwd, als vlas, hennep, tabak, hop, weverskaarden enz. G. heeft ook een aanzienlijken veestapel (paarden, muildieren, muilezels, ezels, rundvee, schapen, geiten, varkens).
Het aantal der bij den bergbouw betrokken personen bedroeg in 1899: 16 600; de opbrengst was dat jaar: 826 ton ijzererts, 1896 ton looderts, 7067 ton zinkerts, 68 958 ton bruinkolen en 910 652 ton steenkool enz.; zout is echter het hooldproduct van den galicischen bergbouw (1899 ter waarde van ruim milüoen kr., meest staatsexploitatie). In de productie van petroleum neemt G. onder de europeesche landen de eerste plaats in (1899 ter waarde van bijna 16 miliioen kr. en bijna 4 millioen kr. aan aardwas).
De nijverheid heelt in den nieuwsten tijd belangrijke vorderingen gemaakt; in het aan Silezië grenzende deel heelt de laken-industrie, die haar hoofdzetel heeft te Biala, de overhand, in de Karpaten de linnen-industrie (meest huisindustrie), in Oost-Galieië de wol-industrie. In de Karpaten houdt ook de bewerking van hout tot timmerhout, vaten, duigen, cellulose enz., alsmede het winnen van terpentijn en de bearbeiding van aardwas (tot paraffine, ceresine en stearine) vele handen bezig. Te Kolomea wordt korduaanleer vervaardigd, te Stanislau bestaan fabrieken van stoomwerktuigen. Ook enkele der met den landbouw in betrekking staande industrieën hebben een hooge vlucht genomen, inzonderheid de brandewijnstokerij; in 1899 leverden de 662 bestaande stokerijen 590 952 hectoliter alcohol, d. i. 38.4 pCt. van de totale oostenrijksche productie; 125 bierbrouwerijen produceerden datzelfde jaar 1102 438 hectoliter bier; 2 suikerfabrieken verwerkten 79 453 ton bieten, die 11 526 ton suiker opbrachten ; 5 sigarenfabrieken met 4051 arbeiders vervaardigen 82n/50 millioen sigaren, 2594/ö mill. sigaretten, enz. De suikerfabriek te Tlumacz en de sigarenfabriek te Winniki behooren tot de grootste etablissementen van dezen aard in Oostenrijk-Hongarije. Het aantal der verzekeringplichtige bedrijven bedroeg in 1898: 13,923, met 4387 beambten, 89 615 mannelijke en 29 097 vrouwelijke arbeiders, en met een jaarloon van 29 157 948 kr.
De handel, grootendeels in handen der Israëlieten, vindt groote belemmering in Rusland’s handelspolitiek, die den uitvoer bemoeilijkt; de uitvoer bepaalt zich daardoor tot petroleum, aardwas en producten daarvan, zinkwit, hout, spiritus, zout, vee, graan, potasch en linnenwaren. Zeer belangrijk is de doorvoerhandel over de stad Brody en over 'Tarnopol naar Polen, Rusland, Moldavië en Walachije. Te Lefnberg, Krakau en Brody bestaan kamers van koophandel. Op het platteland bestaat alleen winkelnering en een weinig kleinhandel op de naastbij gelegen markten. In 1899 bestonden in G. 5 grootere banken. (Galizische Kreditbank, Galizische Landesbank met 65 depóts, Galizische Bank für Handel und Industrie, Galizische Bodenkreditverein, Galizische Aktienhypothekenbank), benevens 7 filialen der OostenrijkschHongaarsche Rijks-bank.
Einde 1899 bestonden in G. 13.876 km. straatwegen (waarvan 2887 km. door het rijk en 1812 km. door het land, de rest door de districten en de gemeenten worden onderhouden), 128^ km. vlotbare en 815 km. bevaarbare waterwegen, 6277 km. rijkstelegraaflijnen (17.003 km. draad), 877 post- en 375 telegraafkantoren; verder 3483 km. spoorlijnen, waarvan de thans door den Staat geëxploiteerde Galicische Karel-Lodewijkspoorweg van Krakau over Lemberg naar Podwoloczyska (534 km.) naar Brody (53 km.), Sokal (151 km.) en Rozwadow (100 km.) de voornaamste is; verder moeten vermeld de eveneens door den staat geëxploiteerde lijn Lemberg—Czernowitz—Jassy (375 km.), de Galicische transversaallijn, dwars door het geheele land, van Zwardon naar Husiatyn (751 km.), naar Tarnow (58 km.), Orló (64 km.), Lemberg—Stryj—Lawoczne (147 km.) enz ; van de hongaarsch— galicische spoorlijn liggen 146 km. (Przemysl—Hongaarsche grens) in G., van de lijn Weenen—Krakau 74 km., van de lijn Bielitz—Kalwarya 59 km., enz.
Bestuur De constitutie, waarnaar het land geregeerd wordt, kent G. een grootere autonomie toe dan eenig ander kroonland van de oostenrijksche helft der monarchie heeft. De landdag van G. bestaat uit 151 leden, nl. de 3 aartsbisschoppen, 2 universiteitsrectoren, 44 afgevaardigden van het grootgrondbezit, 20 der steden, industrieplaatsen en markten, 3 der kamers van koophandel en fabrieken en 74 der plattelandsgemeenten. Sinds 1896 (nieuwe kieswet) zendt G. 78 vertegenwoordigers naar het oostenrijksche Huis van afgevaardigden, en wel 20 van het grootgrondbezit, 13 van de steden, 3 van de kamers van koophandel, 27 van de landgemeenten en 15 der algemeene kiezersklasse. Het autonoom gedeelte v/h landsbestuur berust in eerste instantie bij de gemeenteraden en provinciale staten of districtsraden, in hoogste instantie bij het door den landdag gekozen comité van bestuur (Landesausschuss), een lichaam dat uit 6 leden bestaat. Aan het hoofd van het bestuur staat de keizerlijke stadhouder, die zijn zetel heeft in de hoofdstad, Lemberg. Het financieel beheer staat onder de landelijke directie van financiën te Lemberg. De rechtspleging wordt uitgeoefend:
in derde instantie door het hooggerechtshof te Weenen, in tweede instantie door de beide landelijke hooggerechtshoven te Lemberg (voor Oost-Galicië en de Bukowina) en Krakau (voor West-Galicië), in eerste instantie door twee gerechtshoven, 14 arrondissementsrechtbanken en 185 kantongerechten. Het wapen van G. bestaat uit een blauw schild met smallen, rooden dwarsbalk; daarboven een zwarte kroon, eronder drie gouden kronen ; de landskleuren zijn blauw-rood, die der Polen donkerrood-wit, die der Ruthenen geelblauw. Het land is verdeeld in 80 districten (waaronder 2 stadsdistricten):
Districten: Oppervl. in vierk. kilom. Bevolking 1900.
Lemberg (stad) 32 159 618 Krakau (stad) 8 91 310 Biala 635 101 417 Bóbrka 891 79 398 Bochnia 882 105 375 Bohorodezany 893 61 675 Borszczów 1025 110 528 Brody 1752 133 865 Brzesko 852 96 752 Brzezany 1162 95 067 Brzozów 684 78 434 Buczacz 1198 123 915 Chrzanów 721 91 620 Cieszanów 1189 79 553 Czortków 694 71 897 Dabrowa 650 6S 19S Dobromil 887 67 879 Dolina 2498 104 868 Drohobycz 1456 133 742 Gorlice 916 82 946 Grodek 887 70 644 Grybów 585 50 783 Horodenka 904 90 085 Husiatyn 673 93 788 Jaroslau 1347 136 576 Jaslo 1055 83 664 Jaworówa 942 77 842 Kalusz 1183 86 026 Kamionka Strumilowa 1521 103 970 Kolbuszów 869 74 289 Kolomea 1176 108 733 Kosów 1920 83 312 Krakau (omgeving) 498 86 097 Krosno 730 82 419 Lancut 1259 92 025 Lemberg (omgeving) 1264 125 797 Limanowa 948 75 242 Lisko 1832 95 366 Mielec 896 75 058 Mosciska 755 79 183 Myslenice 1064 87 219 Nadwórna 1962 78 991 Neumarkt 1306 78 361 Neu-Sandec 1263 119 536 Nisko 973 65 326 Pilzno 586 37 015 Podhajce 1060 50 129 Przemysl 1002 59 851 Przemyslany 925 87 956 Rawa Ruska 1401 144 361 Rohatyn 1156 77 083 Districten: Op pervl. in vierk. kilom. Bevolking 1900.
Ropczyce 829 49 079 Rudki 703 105 715 Rzeszów 1243 108 861 Sambor 948 78 189 Sanok 1239 70 356 Saybusch 1153 134 792 Skalat 884 96 173 Sniatyn 604 103 604’ Sokal 1335 108 630 Stanislau 869 91 677 Stary Samber 725 84 023 Stryj Tarnobrzeg 1928 100 191
955 132 569
Tarnopol Tarnów 1164 56 697
772 116 240
Tlumacz 873 55 625 Trembowla 697 73 317 Turka 1458 131 642 Wadowice 861 107 274 Wieliczka 650 105 661 Zaleszczyki 718 77 027 Zbaraz 773 70 264 Zloczów 1814 107 133 Zoikiew 1203 61 795 Zydaczów 927 78 160 Tezamen 78 502 7 295 538 Het onderwijs (uitgezonderd het hooger onderwijs) staat onder oppertoezicht van den landelijken schoolraad te Lemberg; het aantal der schoolplichtige kinderen bedroeg In 1899 : 1 103 48, dat der schoolbezoekende kinderen 758 139; in genoemd jaar bestonden in G.: een keizerlijke academie der wetenschappen te Krakau, 2 universiteiten, nl. te Lemberg (zonder medische faculteit) en te Krakau (1364 gesticht), een technische hoogeschool (te Lemberg), allen met het poolsch als leertaal; verder 3 theologische seminariën, 1 kunstschool, 2 kweekscholen voor vroedvrouwen, 29 gymnasia en voorbereidende gymnasia, 9 kweekscholen voor onderwijzers en 3 voor onderwijzeressen, 4 handelsscholen, 24 muziekscholen, 1 bergbouwschool, 1 veeartsenijschool, enz., en eindelijk ruim 4000 openbare en bijzondere lagere scholen. In het geheel gaven in 1899: 12 327 leerkrachten onderwijs. Lemberg is de zetel van een r.-kath. een grieksch-kath. en een anneensch-kath. aartsbisschop, Krakau, Przemysl en Tarnow zijn zetels van een r.-kath. bisschop, Przemysl en Stanislau van een grieksch-kath. bisschop. Het evangelische kerkgenootschap heeft in G. 22 gemeenten, waarvan 19 der augsburgsche en 3 der helvetische confessie; het israelietisch kerkgenootschap telt 252 gemeenten (tegen 545 in geheel Oostenrijk).
Geschiedenis Oudtijds werd G. bewoond door germaansche volken (Lygiërs enGepiden), die ten tijde der groote volksverhuizing naar elders trókken; in hun plaats kwamen Slawen, die ten deele tot den russischen en overigens tot den poolschen stam behoorden; de eersten vestigden zich ten westen, de laatsten ten oosten van de rivier San. Spoedig ontstonden in deze streken tal van vorstendommen, die nu eens zelfstandig en dan weer aan Polen,. Rusland of andere naburige staten onderworpen waren. In de 12de eeuw vereenigden zich de vorstendommen van het Karpatenland tot twee grootere, Halicz en Wladimir, wier herinnering nog in de tegenwoordige namen Galicië en Lodomerië voortleeft. He voortdurende veeten der vorstenhuizen van beide landen gaven de naburen veelvuldig aanleiding tot inmenging, en herhaaldelijk stonden zij onder souvereiniteit van Rusland, Polen of Hongarije, tot op het midden der 13de eeuw Romaris zoon Daniël, de wenschelijkheid van een beschermende gemeenschap met het avondland inziende, een verbond sloot, met den pauselijken stoel en door Innocentius IV tot koning van het kort te voren weer vereenigde G. werd verheven (1253). Daniel’s zonen, Leo, die Lemberg stichtte en tot residentie maakte, en Mstislaw, deelden het land weer in twee helften; de zoon van eerstgenoemde, George, vereenigde het weer tot een geheel Na het uitsterven van het huis van Roman (1340) stelde G., door Litauers en Tartaren bestookt, zich onder bescherming van koning Kasimir II van Polen (1349). Hiermede begon de poloniseering des lands. Onder Lodewijk den Groote, die tegelijk over Hongarije en Polen heerschte, werd G. als een tot üe Hongaarsche kroon behoorend land aangemerkt, en eerst na zijn dood werd het door Wladislaw II Jagello met wapengeweld weer aan Polen gebracht, waarvan het nu tot 1772 deel bleef uitmaken. Bij de eerste deeling van Polen deed Oostenrijk de aanspraken van het koninkrijk Hongarije op Ggelden, en zoo kwam G. met eenige stukken grondgebied die voorheen tot Klein-Polen behoord hadden, onder den titel „koninkrijk G. en Lodomerië’’ aan Oostenrijk, dat in 1786 de Bukowina daarmee vereenigde. Toen Oostenrijk bij de laatste deeling van Polen (1795) nieuwe gedeelten, van dit land bemachtigde, kregen deze den naam van West- of Nieuw-Galicië, terwijl het oude G, Oost- of Oud-Galicië genoemd werd. West-Galicië benevens Krakau en het district Zamos van Oost-Galicië moesten bij den vrede van Schönbrunn (1809) door Oostenrijk aan Napoleon worden afgestaan, die deze gebiedsdeelen bij het hertogdom Warschau voegde. Bij den eersten vrede van Parijs (1804) kwam West-Galicië aan Rusland, Oost-Galicië aan Oostenrijk. Het Weener congres verhief een deel van Oost-Galicië tot een republiek, die den naam Krakau aannam en onder bescherming van Oostenrijk, Rusland en Pruisen werd gesteld. Deze kleine vrijstaat werd weldra de hoofdzetel der poolsche agitatie en deswege herhaaldelijk door de troepen der sehutsmogendheden bezet. Ook de groote opstand der Polen van 1846 werd grootendeels in Krakau voorbereid en aangevangen. Terwijl nu de Oostenrijksche regeering de invasie der Krakausche insurgenten terugsloeg en troepen der drie schutsmogendheden Krakau zelf bezetten, keerde zich in overig G. het rutheensche landvolk tegen de Polen, waarbij afgrijselijke gewelddaden werden gepleegd. Ingevolge deze gebeurtenissen kwam 6 Nov. 1846 te Weenen een overeenkomst tusschen Rusland, Pruisen en Oostenrijk tot stand, waarbij de republiek Krakau onder Oostenrijksch bestuur werd gesteld In 1849 werd het Krakausche gebied tot groothertogdom , gemaakt en tot een bestanddeel van Galicië verklaard, terwijl de Bukowina daarvan losgemaakt en tot een afzonderlijk kroonland verheven werd; G. zelf werd daarop, bij den Oostenrijksch-Hongaarschen Ausgleieh van 1867, tot een bestanddeel van het cisleithaansche gedeelte der monarchie verklaard (zie Oostenrijk-Hongarije).