Gepubliceerd op 23-02-2021

Hongarije

betekenis & definitie

(hongaarsch Magyarorszag, lat. Hungaria, fr.

Hongrie, duitsch Ungarn, eng. Hungary) in ruimeren zin de landen van de hongaarsche kroon der Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie (zie ald.), ook wel Transleithanië (zie ald.) geheeten, in engeren zin het deel daarvan, dat het koninkrijk H. vormt. Dit koninkrijk grenst ten n. aan Oostenrijksch-Silezië en Galicië, ten o. aan de Bukowina en het zevenburgsche gebied, ten z. aan Servië en het koninkrijk Kroatië en Slawonië, ten w. aan Stiermarken, Neder-Oostenrijk en Moravië, en beslaat met Zevenburgen, Kroatië, Slawonië en Fiume een oppervlakte van 324.851 km.2.Algemeene gesteldheid

H. bestaat uit een klein bergachtig en een driemaal zoo groot vlak gedeelte. Het bergland van H. behoort grootendeels tot het gebied der Midden-Karpaten of het karpatisch-hongaarsche hoogland (in het n.w.). De groote, tusschen dit Opper-H. en het zevenburgsche hoogland gelegen laagvlakte wordt door een van het z.w. naar het n.o. strijkende reeks van bergketens (Bakonyer woud, Matra- en Bukkgebergte) in twee ongelijke helften gedeeld. De kleinere opper-hongaarsche laagvlakte in het n.w., met gemiddeld 140 meter hoogte boven zeeniveau, en omstreeks 12.000 km.2 groot, is over het algemeen vruchtbaar, vooral de Donau-eilanden; onder de meren en plassen hier is de Hansag met het Neusiedlermeer het grootste. Door een, zich tusschen Bakonyer woud, Drau en Donau uitbreidende reusachtige tafel van lössvormingen, waaruit kleine berggroepen en heuvelreeksen oprijzen, staat deze opper-hong. laagvlakte in gemeenschap met de groote hongaarsche of neder-hongaarsche laagvlakte of het bekken van Pest (hong. Alföld), dat zich uitstrekt van den Donau bij Neusatz tot aan de Woud-Karpaten. Het geheele laagland bestaat uit löss, vlugzand, aanspoelingen der rivieren en veengronden. Tusschen de alluviale vlakten der rivieren breiden zich groote diluviale plateaux uit, als tusschen Donau en Theiss (de hoofdrivieren van H.) de lössplateaux van Maria-Theresiopel en Titel, alsmede het Kumanische en (in het n.o.) het Debreczinsche zandplateau; beide laatste zijn de grootste on bevatten verscheidene, de richting der overheerschende winden volgende, alzoo meest meridionaal loopende duinreeksen. Hier komen hoofdzakelijk de puszten (zie ald.) voor. Het geringe verhang (verval) der rivieren heeft tengevolge dat bij eiken hoogwaterstand de omgevende landstreken onder water worden gezet, zoodat de rivierstreken meest moerassen zijn. In 1845 is men begonnen hierin eenige verbetering te brengen, doch met weinig gevolg; afdoende resultaten verwacht men alleen van het verbreeden van het onderste doorbraakdal van den Donau, inzonderheid van de Ijzeren Poort (zie Donau). De voornaamste zijrivieren, die de Donau in H. opneemt, zijn: links de March, de Waag, de Neutra, de Gran, de Erpel en de Theiss, rechts de Leitha, de Raab en de Drau. De voornaamste gegraven waterwegen, die alle in de eerste plaats tot wegvoering van het overtollige water dienen, zijn het Franzens- of Bacser-, het FransJosephs-, het Bega- en het Bergzavakanaal. Onder de hongaarsche meren zijn het Plattenmeer en het Neusiedlermeer de grootste, in de groote hongaarsche laagvlakte komen tallooze kleine meren, poelen en plassen voor, terwijl de Karpaten verscheidene bergmeren bevatten.

Geologie, klimaat, flora, fauna

zie Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie.

Bevolking

Deze bedroeg op 31 Dec. 1900 in eigenlijk H. 16.838.255 zielen, verdeeld over de afzonderlijke provinciën (komitaten) en steden met municipaalrecht als volgt (met opgave van het aantal Magyaren, de overheerschende nationaliteit):

KOMITATEN EN STEJJEN. Oppeirl. in vierk. K.M. Totaal aantal inw. Magy- aren.

Land ter linkerzijde van den Donau.

Arva 2 018 85 009 1 494

Bars 2 724 165 122 52 317

Gran (hongaarsch: Esztergom) 1 077 87 651 69 429

Hont 2 546 114 359 62 269

Sehemnitz (Selmecz) en Belabanva (Stad) 88 16 375 8 253

Liptau (Lipto) 2 246 82 159 2 708

Neograd (Nograd) 4 124 239 097 168 614

Neutra (Xvitra) 5 511 428 296 80 962

Preszburg (Pozsonv) 4 295 301 635 119 733

Preszburg (Stad) 75 l)o 867 20 102

Sohl (Zolvom) 2 621 124 420 9 078

Trentschin (Trencsen) 4 444 287 665 8 210

Turocz 1 123 51 956 2 185

Land ter reehterzijde van den Donau.

Baranva 5 106 290 782 149 083

Eunfkirehen (Pecs; Stad) 71 4i 982 33 959

M’eiszenburg (Fejer) 4 008 203 935 172 211

Weitzenburg (Stad) 120 32 167 30 679

Baab (Gyor) 1 483 97199 95 601

Baab (Stad) 45 28 989 27 324

Koniorn (Komiirom) 2 811 160 028 138 V58

Komorn (Stad) 32 19 996 17 092

TAieselburg (Moson) 2 012 89 714 25 991

Somogv 6 705 345 586 310 820

Oedenburz (Sopron) 3 111 246 318 123 076

Oedenburg (Stad) 134 33 478 13 540

Tolna 3 546 253 182 172 967

Eisenburg (Vas) 6 472 418 905 222 474

Veszprim (Veszprem) 3 955 222 024 187 160

Zala 5 974 43/ 116 324 (J87

Land tusschen Donau en Theiss.

Bacs-Bodrog 8 857 605 391 245 132

Baja (Si ad) 87 20 361 16 308

Mana-Theresiopel (Szabadka; Stad) 956 82 122 46 050

Neusatz (I'jvidek; Stad) 159 29 296 10 321

Zonibor (Stad) 308 29 609 9 297

Csongrad 1 967 132 053 131 274

IIodmezo-Basarhelv (Stad) 761 60 883 60 482

Szegedin (Szeged; Stad) 816 102 991 98 197

Ileves 3 761 255 345 252 840

350 269

Jazvgicn (Jasz-Nagvkun-Szolnok) 5 251 348 050

Pest (Pest-Pilis.Solt-Kiskun) 12 134 825 779 681 680

Budapest (Stad) 194 732 322 578 458

Kecskemet (Stad) 873 57 812 57 283

Land ter reehterzijde van de Theiss.

Abauj-Torna 3 230 156 360! 144 054

Kaschau (Kassa; Stad) 93 40 102 25 996

Bereg 3 783 208 589 93 198

Borsod 3 630 257 586 243 117

Goinor en Kleinhont (Kishont) 4 289 183 784 103 660

Saros 3 648 174 470 10 926

Zips (Szepes) 3 668 172 091 10 843

Ung 3 229 153 266 46 306

Zemplin (Zemplen) 0 269 327 993 174 107

Land ter linkerzijde van de Theiss.

Bekes 3 670 278 731 201 619

Bihar 10 5901 527 135 280 220

Groszwardein (Nagvvarad; Stad) 49 50 177 44 750

Ilaidu (Kenkomitaat Ilajdu) 2 386 118 606 148157

Debreczin (Debreczen; Stad) 957 75 006 73 641

Marmaros (Maramaros) 9 720 309 598 42 403

Szabolcs 4 639 288 672 285 023

Szatmiir 6 095 340 689 209 935

Szatmar-Nemeti (Stad) 183 26 881 25 080

Szilagv 1 818 207 293 76 482

Ugocsa 3 208 83 316 35 702

Land tusschen Theiss en Maros.

Arad 5 963 329 84< 71 894

Arad (Stad) 112 56 360 38 929

Csanad 1 715 140 007 103 242

De sterkte der overige nationaliteiten was in 1900 als volgt: Duitschers 2.135.181, Slowaken 2.019.641, Rumenen 2.799.479, Ruthenen 429.447, Kroaten 1.678.569, Serven 1.052.180. Naar de religie verdeelde de bevolking zich in 1900 in: 9.919.913 roomschkatholieken, 1.854.143 grieksch-katholieken, 2.815.713 grieksch-oosterschen, 1.288.942 evangelischen (Augsburgsche confessie), 2.441.142 gereformeerden, 68.568 unitariërs en 851.378 israëlieten. Voor verdere bijzonderheden omtrent de bevolking van H. zie Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie, Transleithanië en Magyaren.

Landbouwnijverheid

H. behoort tot de vruchtbaarste landen van Europa en is met zijn nevenlanden een der voornaamste graanproducenten. De landbouw neemt steeds meer grond in beslag. De totale oppervlakte van den bodem bedraagt in eigenlijk H. en Zevenburgen 28.211.099 hectare; daarvan komen thans ongeveer 12 mill. hectare op akkerland. 65.44 % van den grond is in handen van particulieren; de rest (9.75 mill. hectare) behoort den Staat (1.6), steden en gemeenten (4.99), de kerk (1.3), openbare instellingen (0.14) of is fideï-commisbezit (1.35 mill. heet.). Van de 1.922.327 grondbezittingen in H. en de 563.938 idem in Zevenbergen is het meerendeel (94.47 %) boerderij- en kleinbezit (5— 30 morgen). De oogst van enkele hoofdproducten bedroeg in 1901: wintertarwe 3.28, mais 3.23, aardappelen 4.31 millioen ton. De wijnbouw, die zwaar geleden heeft van de wijnluis, bracht in 1901: 2.615.347 hectoliter wijn op, ter waarde van 81.907.888 kronen. Zeer belangrijk is ook de veeteelt, vooral op de puszten. Het echte hongaarsche paard is klein, doch sterk en taai; ook het rundvee is klein van stuk, doch van uitmuntende hoedanigheden. In 1895 werden geteld: 1.972.930

KOMITATEN EN STEDEN. Oppervl in vierk K.M. Totaal

aantal

ïnw. Magy- aren.

Krasso-Szorény 11 032 443 001 21 439

Ternes 7 196 398 010 38 894

Temesvar (Stad) 36 53 033 18 624

Versecz (Stad) 197 25 199 2 635

Torontal 9 933 590 318 111 836

Bancsova 113 19 044 2 924

Zevenburgen.

Unterweiszenburg (Alsó-Eehér) 3 575 212 352 36 360

Bistntz-Naszód (Besztercze-N.) 4167 119 014 3 475

Kronstadt (Brassó) 1 490 95 565 31 191

Csik 4 859 128 382 110 963

Eogaras 2 433 92 801 5 159

Ilaromszék 3 893 137 261 116 755

Hunvad 7 783 303 838 32 316

Klemkokelburg (Kis-Kukullo) 1 714 109 197 32 491

Klausenburg (Kolozs) 4 839 204 361 54 781

Klausenburg (Kolozsvar; Stad) 162 49 295 40 815

Maros-Torda 4154 178 096 103 105

Maros-Vusarhely (Stad) 34 19 522 16 705

Groszkokelburg (Nagy-Kukullo) 3 337 115 13* 17 139

Herinannstadt (Szeben) 3 600 166188 8 084

Szolnok-Doboka 4 761 237 131 47 212

Torda-Aranyos 3 497 160 579 40 806

Udvarhely 2 937 118 275 112 607

Eiume 21 38 955 2 842

A. Hongarije 282 317 16 838 255 8 651 520
B. Kroatië en Slawonie 42 534 2 416 304 90 781

Koninkrijk Hongarije (A en B) 321 851 19 254 559

8742301

paarden, 22.278 ezels, 6.447.134 zwijnen, 286.392 geiten, 7.526.783 schapen, 665.077 bijenkorven en 29.354.164 stuks pluimvee (vooral ganzen).

In 1901 bevatte het geheele koninkrijk 9.02 millioen hectare bosschen (29.61% van den totalen vlakte-inhoud), vooral eiken-, beuken- en naaldboombosschen.

Mijnwezen

H. is een der meest ertsrijke landen van Europa; in 1901 bestonden 1136 bergbouw- en aanverwante bedrijven, met 72.942 arbeiders. Gewonnen werden in 1901: 3293 k.g. goud, 23.634 k.g. zilver, 1.365.717 ton steenkool, 5.179.828 ton bruinkolen, 93.907 ton ijzerkies, verder koper, lood, kwikzilver (33 ton), zinkerts, zink, antimoonerts, ijzererts, enz. De totale waarde der mijnproducten bedroeg in 1901: 62.902.900 kronen, der hiittenproducten 53.371.100 kronen. Verder levert H. groote hoeveelheden kostbare gesteenten en bruikbare aarden; zoo wordt te Vörösvagas in het komitaat Saros opaal, jaspis en chalcedon gevonden, bij Lonka in Marmaros bergkristal en granaat, bij Fünfkirchen marmer in alle kleuren enz. H. brengt ook veel zout op; in de staatssalinen waren in 1895: 2173 arbeiders werkzaam, verder aluin, natuurlijke soda en salpeter, asphalt (bij Grosswardein), aardpek enz.

Industrie

H. heeft een opkomende grootindustrie, die reeds vóór 1848 begonnen is zich te ontwikkelen en na de besluiten bij den Ausgleich van 1868, waarbij haar allerlei voorrechten en verlichtingen werden toegestaan, een hooge vlucht heeft genomen. In 1890 arbeidden in de verschillende industrieën 648.882 personen; er bestonden toen 1120 groot-industrieeie ondernemingen met tezamen 99.107 arbeiders. De overhand heeft de ijzerindustrie (74 fabrieken met ongeveer 20.000 arbeiders), daarop volgt de voedingsmiddelenindustrie, wier hoofdzetel Budapest is en die o. a. het vermaarde hongaarsche tarwemeel fabriceert.

Handel, verkeer

H. vormt met Oostenrijk één enkel tolgebied. Het warenverkeer des koninkrijks bedroeg in 1901: invoer 1148 (waarvan uit Oostenrijk 906), uitvoer 1265 (waarvan naar Oostenrijk 903) millioen kronen. In H. en Zevenburgen waren in 1895, met inbegrip der zelfstandige ondernemers, in den handel werkzaam: 126.164 mannen en 34.976 vrouwen. In H. en Zevenburgen bestonden in 1901: 8004 km. rijks-, 32.506 km. municipale- en 31.969 'km. gemeente-straatwegen. Wat de spoorwegen aangaat, -zie Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie. De eenige groote zeehaven is Fiume. De hongaarsche handelsmarine bestond in 1901 uit 76 stoomschepen, tezamen metende 63.199 ton en met een bemanning van 1119 koppen, en verder uit 18 groote zeilschepen (9018 ton), 103 kustvaartuigen en 226 barken. In de hongaarsche havens kwamen in 1901 aan: 16.255 stoomschepen metende 2.152.366 ton en 2712 zeilschepen met 116.749 ton, en daaruit vertrokken in genoemd jaar 16.253 stoomschepen met 2.146.810 ton en 2707 zeilschepen met 113.486 ton.

Geldwezen

In 1901 bestonden in H. en Zevenburgen 342 banken (tezamen met 328 millioen kronen aandeelkapitaal), 665 spaarkassen (290 mill. kronen eigen kapitaal en 1323 mill. kronen inlagen) behalve de postspaarbanken, verder allerlei krediet-instellingen enz. Aangemunt werden in H. gedurende de jaren 1867—1901: 13.51 millioen kronen aan dukaten, 105.82 id. aan 20-franc-, 6.28 aan 10-francstukken, 378.52 aan 20-kroon- en 35.28 aan 10-kroonstukken, 198.03 aan zilvergulden, 60 mill. kr. aan 1-kroonstukken, 22.27 aan zilveren-, 3.4 aan koperen-, 18 aan nikkelen en 6.89 mill. kr. aan bronzen pasmunt.

Onderwijs

In eigenlijk H. en Zevenburgen bestaan de volgende inrichtingen van hooger onderwijs: de universiteiten te Budapest en Klausenburg, het in 1857 opgerichte Josephspolytechnicum te Budapest, de kon. rechtsacademies te Kaschau (1659 opgericht), Grosswardein en Pressburg, het bisschoppelijk lyceum te Fiinfkirchen, de evangelische rechtsacademie te Eperies, de evangelisch-gereformeerde rechtsacademies te Debreczin, Kekskemét, Marmarossziget en Sarospatak; 46 theologische hoogere scholen: 27 roomsch-kath., 5 grieksch-kath., 3 grieksch-oostersche, 4 evangelische (Augsburgsche cnofessie), 5 evangelisch-gereformeerde, 1 unitarische en 1 israelietische; het aantal gymnasia bedroeg in 1901: 165 (w.o. 11 duitsche), het aantal kunstscholen 37, kweekscholen voor onderwijzers 49, voor onderwijzeressen 34. Volksscholen in 1901: 17.146 (10.464 hongaarsche), bezocht door 2.415.475 kinderen (zijnde 82.04 % der schoolplichtige kinderen); van de hongaarsche schoolplichtige kinderen gingen 85.46 % ter school, van de duitsche 95.52 %, van de slowaksche 87 %. Blijkens de volkstelling van 1900 konden van de personen boven de 6 jaar oud 61.2 % (51.4 % der geheele bevolking) lezen en schrijven. In 1901 verschenen in H. 1402 couranten (232 politieke), w.o. 1008 in de hongaarsche taal, 112 in hongaarsch en duitsch, 184 in het duitsch.

Staatsinrichting, bestuur

H. vormt sinds 1867 met Oostenrijk de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie (zie ald.), welke uit twee onafhankelijke en gelijkberechtigde staten bestaat, waarvan elk zijn eigen inrichting van bestuur bezit wat betreft binnenlandsche zaken, eeredienst, onderwijs, landbouw, handel, openbare werken, rechtswezen enz. Beiden hebben echter ook gemeenschappelijke aangelegenheden (buitenlandsche zaken, krijgswezen, financiën, muntstelsel) en voorts een gemeenschappelijken monarch. De wetgevende macht ten aanzien der gemeenschappelijke aangelegenheden beider landen berust bij twee, door den oostenrijkschen rijksraad en den hongaarschen rijksdag uit eigen midden te kiezen delegaties, elk bestaande uit 60 leden (40 afgevaardigden en 20 Eerste kamerleden). De hongaarsche rijksdag, zetelend te Budapest, bestaat uit een Eerste kamer (magnatentafel geheeten) en een Kamer van afgevaardigden of representantentafel. Leden van de Eerste kamer zijn: de meerderjarige aartshertogen, de meerderjarige hongaarsche vorsten, graven en baronnen, die in de grond- en personeele belastingen zijn, aangeslagen voor minstens 3000 gulden, de rijkswaardigheidsbekleeders, de gouverneur van Fiume, de presidenten der kon. curie, en der koninklijke tafel van Budapest, de aartsbisschoppen, bisschoppen, eenige abten, de evangelische, gereformeerde en unitarische superintendenten en oppercuratoren, drie kroatisch-slawonische deputaten; verder telt zij 50 door den koning voor het leven benoemde leden (1901 tezamen 396 leden). De Tweede kamer bestaat uit 454 afgevaardigden (413 van Hongarije, 1 van Fiume, 40 van Kroatië-Slawonië), n.l. 81 der vrije steden, 332 der komitaten en 40 van den kroatisch-slawonischen landdag; deze 40 nemen alleen deel aan de verhandelingen die op Kroatië-Slawonië betrekking hebben. De komitaten en vrije steden zijn verdeeld in kiesdistricten, die elk één afgevaardigde kiezen. Het mandaat heeft een duur van vijf jaren. Het actieve kiesrecht begint met het 20ste levensjaar, het passieve (verkiesbaarheid) met het 24ste. De president en vice-president van de magnatentafel worden door den koning benoemd, de Tweede kamer kiest deze functionarissen zelf. Kroatië-Slawonië (zie ald.) heeft een eigen landdag. De komitaten met hun steden met geregelde magistratuur, groot- en kleingemeenten, en de vrije steden vormen z.g. municipiën, aan wier spits door den koning benoemde districtshoofden (met den titel Gespan) en een door het municipale comité gekozen vice-gespan of (in de steden) een burgemeester staan. De municipale comité’s (zooveel als Provinciale staten) bestaan voor de helft uit de hoogstaangeslagenen (virilisten), voor de andere helft uit gekozen leden, besturen het municipium en benoemen de ambtenaren. Sinds 1876 bestaat in elk municipium een commissie van toezicht op het bestuur, van 20 leden. H. heeft 63 komitaten (zie boven, tabel), 26 vrije steden met municipaalrecht, 106 steden met geregelde magistratuur, en verder (in 1900) 12.605 gemeenten, met 18.403 dorpen, vlekken, gehuchten enz. Hoofdstad is Budapest. De verantwoordelijke regeering des lands bestaat uit 10 ministers (minister-president, min. van binnenlandsche zaken, financiën, justitie, landbouw, handel, een honvedminister, een min. van eeredienst en onderwijs, een voor Kroatië en Slawonië, en een bij den koning).

Financiën, rechtswezen, kerkwezen, wapen, pers enz.

zie Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie.

Literatuur: Fényes, Magyarorszdg statistikdja (3 dln., Pest 1840—43), dezelfde, Magyarorszdg leirdsa (2 dln., ald. 1847), Czoernig, Ethnographie der österr. Monarchie (2 dln., Weenen 1855—57), Joh. Hunfalvy, A magyar birodalom természeti viszonyainak leirdsa (Beschrijving der natuurverhoudingen van H., 3 dln., Pest 1863—65), H. J. Bidermann, Die ungar. Ruthenen (Innsbr. 1862), Rösler, Dader und Romeinen, eine geschichtliche Studie (Weenen 1866), K.

Keleti, Hazdnk es népe (Ons vaderland en zijn bewoners, Pest 1871), Löher, Die Magyaren und andere Ungarn (Lpz. 1874), Hunfalvy, Magyarorszdg ethnographidja (Ethnographie van H., Budapest 1876, duitsch van Schwicker, ald. 1877), dezelfde, Die Ungarn oder Magyaren (Teschen 1881), Schwicker, Die Deutschen in Ungarn und Siebenbiirgen (ald. 1881), Vambéry, Ursprung der Magyaren (Lpz. 1883), Radó, Das Deutschtum, in Ungarn (Berl. 1903), Schwicker, Das Königreich Ungarn (Pest 1886), Statist. Handbuch der Oesterreichisch-Ungarischen Monarchie (duitsch en hongaarsch, Weenen 1888 v.v.), Jekelfalussy, A magyar korona arszägainak helységnévtdra (Aardrijkskundig woordenboek van de landen der hongaarsche kroon, Budapest 1893), Die Oesterreichisch-Ungarischen Monarchie in Wort und Bild, dl. 5 en 9: Ungarn (Weenen 1888 en 1891), Ungarns Millennium, aus der Vergangenheit und Gegenwart des tausendjährigen Ungarns, door Moriz Gelléri (Budapest 1896), Pulsky, Magyarorszdg archaeoWgidja (Hong, oudheidkunde, 2 dln., ald. 1897), Rudloff, Die Landwirtschaft Ungarns, in Reisebriefen geschildert (Berl. 1898), Radó-Rothfeld,;Die ungar. Verfassung, geschichtlich dargestellt (ald. 1898), Böckh en Gesell, Die Lagerstätten von Edelmetalen, Erzen u. s. w. (Budapest 1899), von Gonda, Die ungar. Schiffahrt (ald. 1899), von Matlekovitz, Das Königreich Ungarn. Volkswirtschaftlich und statistisch dargestellt (2 dln., Lpz. 1900), Baedeker, Oesterreich-Ungarn (Koblenz 1842, 27ste dr. 1902), Bunzel, Studien zur Social- und Wirtschaftspolitik Ungarns (Lpz. 1902), Ungarischen Statistischen Mitteilungen, nieuwe serie (Budap. 1902 v.v.) en het Ungarische Statistische Jahrbuch (ald.); Chavanne, „Physik.-statist. Atlas von Oesterreich-Ungarn” (Weenen 1886), Le Monnier, „Sprachenkarte von Oesterreich-Ungarn” (ald. 1888), „Geolog. Karte von Ungarn” (1:1000000, Budapest 1896).

Taal

De taal der Hongaren of Magyaren behoort tot de ugrofinsche of finsch-ugrische taalfamilie; het naast verwant aan de hongaarsche taal zijn het wogulisch en het oostjakisch. Deels reeds vóór, deels na de afscheiding van laatstgenoemde takken nam zij een groot aantal indische en iranische uitdrukkingen op, en vervolgens brachten ook de turksche stammen, die zich in Zuid-Rusland met de Hongaren vereenigden, vele turksche woorden mede; minder talrijk zijn de turksche elementen, welke naderhand burgerrecht verkregen en een overblijfsel waren van de kumaansche (doch geheel gemagyariseerde) immigranten en de osmaansche veroveraars. Na de verovering van Pannonië en Dacië door de Magyaren nam hun taal nog talrijke Slavische, duitsche, italische en latijnsche elementen in zich op. Het oudste samenhangende overblijfsel is de „Lijkrede” uit het begin der 13de eeuw. Daarop volgen (begin der 14de eeuw) de „Koningsbergensche Fragmenten” (in de bibliotheek te Koningsbergen) en een tweetal rijke glossaria uit het begin der 15de eeuw. De jaren 1450—1530 zijn het tijdvak der codices; de belangrijkste daarvan zijn: uit de 15de eeuw de Ehrenfeld-codex (te Weenen; legende van den h.

Franciscus van Assisi), de Weener, Münchener en Apor-codex (bij elkaar behoorende deelen van de oudste bijbelvertaling), de Festetich-codex (Psalmen) enz.; uit de 16de eeuw de Döbrentei-codex (Psalmen), Keszthelyer en Kulcsär-codex (dito), de Margareta-legende, de Jordänszky-codex (tweede bijbelvertaling), de Erdy-codex (epistels en legenden), de Ersekujvarer codex (o. m. een volledige Catharina-legende in verzen). Omstreeks 1530 begint een rijke gedrukte literatuur, welke vooral door de Hervorming voorzien werd. De schrijftaal wordt echter eerst vast na 1600, vooral door den invloed van den primaat Pazmany, ondergaat evenwel een aanmerkelijke verandering in ’t begin der 19de eeuw door de z.g. taalvernieuwing, welke ten deele het doel voorbijstreefde en in den nieuweren tijd door de „orthologie” verbeterd werd. Van de schrijftaal en onderling verschillen de dialecten niet buitengewoon, maar toch kenbaar genoeg. In het geheel onderscheidt men een achttal dialecten.

Karakteristiek voor wat den klank der taal betreft is haar harmonisch ontwikkeld vocalisme. De hongaarsche taal heeft met de meeste ugrische (en turksche) talen de z.g. Vocaalharmonie (zie ald.) gemeen. Aan consonanten is zij rijker dan het finsch, daar voor de tenuis (harde) steeds de overeenkomstige media (zachte) en ook zeer vele sisletters (s, z, c, geschreven s, zs, cs enz.) aanwezig zijn. Een oorspronkelijk hongaarsch woord mag met slechts één medeklinker beginnen, vandaar dat bij vreemde woorden meestal een klinker voorgevoegd of ingelascht wordt, b.v. istrang (streng, koord), garas (groschen). Het accent valt steeds op de eerste lettergreep.

Zooals over ’t algemeen in de oeralaltaïsche talen, kent ook het hongaarsch geen grammaticaal geslacht. De woordvormen worden steeds door achtervoegsels, nooit door voorvoegsels gevormd. Bij het zelfstandig naamwoord zijn de achtervoegsels zeer talrijk en vertegenwoordigen de naamvalsuitgangen en voorzetsels der indogermaansche talen; in plaats van deze laatste heeft het hongaarsch ook zeer dikwijls achterzetsels. Het werkwoord is het rijkst ontwikkeld. De verbaalstammen krijgen door middel van verschillende stamvormings-achtervoegsels onderscheidene nuancen in de beteekenis, zoodat b.v. uit de meeste werkwoorden een factitivum, iterativum, reflexivum, passivum, uit vele een momentaneum, uit alle echter een verbum potentiale (b.v. ir: hij schrijft, irhat: hij kan schrijven) gevormd wordt (voor de verklaring van de hier genoemde termen zie het art. Werkwoord).

Karakteristiek is voorts de dubbele vervoeging van het werkwoord; er bestaat n.l. een enkel subjectieve vervoeging (waarbij de persoonsuitgangen het onderwerp aanduiden, zooals in de meeste talen) en een objectieve, waarbij vóór het onderwerp-aanduidende achtervoegsel nog een aanwijzer van het voorwerp geplaatst wordt. B.v. ik zie: lat-ok, ik zie u: lat-l-ok (1 duidt hier den tweeden persoon als voorwerp aan); lat-tok beteekent: gijlieden ziet, lat-ja-tok: gijlieden ziet hem of het (ja of ja duidt hier den derden persoon als voorwerp aan).

Over de hongaarsche taal bestaat een tamelijk uitgebreide literatuur. Vóór Bopp zijn reeds door Sajnovits (in zijn Demonstratio idioma Ungarorum et Lapponum idem esse, Tyrnau 1777) en Gyarmathi (in zijn Affinitas linguae hungaricae cum linguis fennicae originis grammatice demonstrata, Gött. 1799) juiste denkbeelden ontwikkeld omtrent de taalverwantschap, en vóór Jacob Grimm handhaafde Nicolaas Révai de taalgeschiedkundige methode in zijn beide werken: Grammatica elaboratior (2 dln., 1803—06) en Antiquitates literaturae Hungaricae (1803). De navorschingen werden in den nieuweren tijd voortgezet, op taalgeschiedkundig gebied vooral door Szarvas, Sigism. Simonyi, Volf en Zolnai, op het gebied der vergelijkende taalstudie door Paul Hunfalvy, Budenz, Riedl, Munkacsi, Halasz, Szilasi, Szinnyei. De voornaamste nieuwere werken zijn: Joseph Budenz, „Over de verbaalpraefixen meg en el in het magyaarsch” (1863—64), „Bijdragen tot de magyaarsche verhaalvorming” (1865), „Verba denominativa in de ugrische talen” (1872), Magyar és finn-ugor szóegyezések (1867—68, een vergelijkende magyaarsch-ugrische woordenschat), later vervangen door het geheel omgewerkte Magyar-wgor összehasonlitó szótdr (vergelijkend magyar.-ugr. woordenboek, Pest 1873 —81), Ugrische Sprachstudien (2 dln., ald. 1870), Ueber die Verzweigung der ugrischen Spraehen (Gött. 1879), Szarvas & Simonyi, Lexicon linguae hungaricae aevi antiquioris (Budapest 1888—93), Simonyi & Balassa, Uitvoerige hong. spraakkunst (hongaarsch, dl. 1, ald. 1895), Szinnyei, Magyar Tdjszótdr (dialect-woordenboek, ald. 1893—-96), Nyelvemléktdr (Gedenkstukken der hongaarsche taal, uitgegeven door Volf, 14 dln., ald. 1872— 93), Zolnai, Taaloverblijfselen tot aan de Boekdrukkunst (hongaarsch, dl. 1, ald. 1895). Voorts verdienen vermelding de tijdschriften: „Magyar Nyelvör” (Hong. taalwachter, sedert 1871)en „Nyelvtudomanyi Közlemények (Taalkundige mededeelingen”, sedert 1870).

Letterkunde

Het begin eener eigen literatuur in de taal der Magyaren valt in de 13de eeuw. Uit een oudere periode is, behalve enkele vertalingen van legenden en van boeken uit den Bijbel, weinig overgebleven (zie hierboven, onder Taal). In den loop der 16de eeuw begon een tijdperk van grooter beschaving in de letterkunde, toen onder de regeeringen van Ferdinand I en Maximiliaan II (1517—76) de staatkundige en in ’t bijzonder de godsdienstige beweging een verstandelijk leven deden ontwaken, dat niet anders dan bevorderlijk kon zijn voor de vorming des volks en de ontwikkeling der literatuur. Alle lagen der maatschappij bracht de Hervorming in beroering. Door haar gebruik in de godsdienstige polemiek, in kerken en scholen, door krijgs- en volksliederen werd de nationale hongaarsche taal verrijkt en verhief zij zich tot op het standpunt, waarop zij zich tot het eind der 18de eeuw handhaafde. Men beijverde zich, het volk in zijn eigen taal omtrent de lotgevallen zijner oudste en jongere voorvaderen in te lichten.

Daartoe dienden de hongaarsche kronieken, zooals van Székely (1559), Temesvari (1569), Heltai (1572), Pethö (eigenlijk Zrinyi, 1660), Bartha (1664), Lifznyai (1692) e. a. Talrijker nog waren de vertalingen der heilige Schrift, welke het licht zagen, zooals van Komjati (Krakau 1533), Pesti (Weenen 1536), Erdösi of Sylvester (Ujfzigeth 1541), Heltai (Klausenb. 1546), Székely (Krakau 1548), Juhasz of Melius (Debreczin 1565), Félegyhazi (ald. 1586), Karolyi (Visoly 1590), Alb. Molnar (Hanau 1608), Kaldi (Weenen 1625), een vereeniging van hervormde theologen (Groszward. 1661), Csipkés Komaromi (Debreczin 1685) en Tótfalusi (Amsterd. 1685), welke voor een deel ook in het buitenland, b.v. te Cassel, Utrecht, Neurenberg, Brieg enz. gedrukt werden. Talentvolle redenaars en geestelijke-liedj esdichters traden in menigte op. Doch ook epische gedichten ontstonden in massa, waarin vooral de heldendaden der vaderlandsche strijders verheerlijkt of oude geschiedenissen en vertelsels verhaald werden; b.v. van den rondreizenden zanger Seb. Tinódi omstr. 1540, van Kakonyi 1549, Valkai 1572, Tsanadi 1577, Tsaktornyai 1592 enz.

Hooger verhieven zich de epische gedichten van graaf Nicolaas Zrinyi (Obsidio Szigetiana, 1652), Ladislaus Liszti (1653), Christophorus Paskó (1663), graaf Stephanus Kohary (1699) en vooral de talrijke geestesvoortbrengselen van den talentvollen Stephanus van Gyöngyösi (1664—1734) alsmede de lyrische gedichten van Rimai, Balassa, Beniczky e. a. Het wetboek van Stephanus Verböczy, tot dan toe 'slechts in het latijn bestaande, werd in het. hongaarsch vertaald door Blasius Veres 1561, Caspar Heltai 1571, Joh. van Okolitsanyi 1648 e. a. Joh. Csere (Apatzai) kwam in 1653 zelfs met een Encyclopedie van alle wetenschappen en in 1656 met een Logica in het hongaarsch voor den dag. Ook werd volstrekt niet nagelaten de schrijftaal grammaticaal te volmaken, zooals blijkt uit de talrijke spraakkunsten, woordenboeken en andere werken uit dien tijd, b.v. van Gabr. Pesti, Erdösi of Sylvester, Fabricius of Kovats, Verantius, Alb.

Molnar, Katona, Csipkés Komaromi, Pereszlényi, Kövesdi, Otrokotsi Fóris, Tótfalusi, Parizpapar (Dictionarium, Leutschau 1708) enz. Van 1484 tot 1711 zagen meer dan 2000 magyaarsche gedrukte werken het licht, tegen 2500 niet-magyaarsche (waaronder ongeveer 1900 latijnsche en 300 duitsche). Dit frissche nationale leven begon echter weldra te kwijnen, daar men ook in. Hongarije evenals in Boheme de volkstaal aanzag voor de bron der ketterij en van den opstand. In ruil daarvoor bereikte echter van 1702—80 de latijnsche literatuur in Hongarije haar hoogsten bloei. Sedert 1721 verscheen het eerste regelmatige nieuwsblad en sedert 1726 het staats-overzicht, beide in het latijn; tegelijkertijd bloeide de latijnsche geschiedschrijving; Matthias Bél, Timon, Kollar, Pray, Ribini, Katona, Kovachich e. a. zijn beroemde geschiedschrijvers uit de 18de eeuw.

In het hongaarsch onderscheidden zich als schrijvers: Frans Faludi, Abrah. Bartsai, baron Laurens Ortzy, George Bessenyei, Alex. Barótzi, baron Stephanus Daniël, Paul Anyos e. a.

De nieuwere periode in de hongaarsche literatuur, welke met de eeuw van Jozef II en de fransche revolutie begint, is in al haar bestanddeelen en in haar geheele strekking bij voorkeur staatkundig. De eerste sporen der nieuwe geestesrichting vertoonen zich bij de politieke besturen, in den rijksdag en in.

de comitaatsvergaderingen. De verhandelingen van deze laatste konden of mochten niet gedrukt worden; tengevolge daarvan ontwikkelde zich een literatuur, welke in handschrift in de akten der comitaten berust. Reeds in 1781 gelukte het den geleerde Matthias Rath, de eerste hongaarsche courant te Pressburg in ’t leven te roepen. In den beginne was zij zwak, maar haar kracht nam toe naarmate de belangstelling aangroeide en zij navolgsters kreeg. Tegelijkertijd en nevens haar verschenen bereids enkele schaarsche geschriften en dit letterkundig leven duurde ook voort onder de oorlogen tegen Frankrijk. Na den vrede, omstreeks 1825, begonnen de politieke beroeringen op de vergaderingen en in de rijksdagen met verdubbelde kracht.

Van lieverlede werden wetten gemaakt en ook andere maatregelen getroffen, welke een krachtiger bevordering der nationale literatuur en de ontwikkeling en verbreiding der volkstaal beoogden. Achtereenvolgens wist men te verkrijgen dat de hongaarsche taal op alle lagere en hoogere scholen als gewoon leervak onderwezen werd, dat zij de ambtstaal van alle openbare politieke en rechterlijke besturen zou zijn en dat alle openbare acten en protocollen in die taal zouden worden opgesteld. In vele scholen werden enkele leervakken in ’t hongaarsch onderwezen. Er kwam ook een hongaarsch theater te Ofen tot stand, en een tweede te Pest. Verschillende tijdschriften zorgden voor den levendig geworden leeslust, zooals b.v. ,,Mindenes Gyüjtemény”, „Orpheus”, ,,Kassai Muzeum”, „Urania” e. a., en aanzienlijke prijzen werden uitgeloofd voor letterkundige werken. Weldra traden ook schrandere mannen op, die met vereende krachten de hongaarsche literatuur hoog opvoerden.

Er kwamen tijdschriften, welke een meer letterkundig doel nastreefden, zooals de ,,Nyelvmivelö Tarsasag munkai”, het „Erdélyi Muzeum” en het nuttige „Tudomanyos Gyüjtemény”. Voor de grammatica van het hongaarsch werd veel gedaan door Dav. Szabó, Rajnis, Beregszaszi, Gyarmathi, Kassai, Verseghi, Virag, Stephanus von Horvat, Joh. Marton, maar bovenal door Nic. RévaL In de dichtkunst onderscheidden zich: Dav. Szabó, Jos.

Rajnis, Gabr. Dajka, George Aranka, Karel Döme, Jos. Batsanyi, Jos. Takats, Andr. Horvath; voorts graaf Jos. Teleki, graaf Ladisl.

Teleki, Jos. Matyasi, Frans Nagy, Frans Verseghi, Jos. Kovats, Bened. Virag, Joh. Kis, Alex. en Karel Kisfaludy, met wien het tijdperk van het huidige hongaarsche tooneel aanbrak; Gabr. Döbrentei, Paul Szemere, Mich.

Csokonai, Ladisl. Tót, Dan. Berzsenyi en Mich. Vitkovits. Als prozaschrijvers maakten zich bijzonder verdienstelijk: Andr. Dugonits, Frans Kazinczy, Bened.

Virag, Joh. Batsanyi, Frans Verseghi, Esaias en Frans Budai, Sam. Papai, George Fejér, Dan. Ertsei, Paul Sarvari, Jos. Takats, Joh. Endrödi, Joh.

George Somosi, Magda, Kövi, Imre, Georch (Görtsch) en Mokri. Andere belangrijke oorspronkelijke werken niet alleen van geleerden, zooals b.v. Nyiry, Szlemenits, Szasz, Kallay, Györy, Bajza, Guzmits, Szemere, Schedel (Toldy), Kerekes e. a. zagen het licht, maar ook van andere ontwikkelde mannen, zooals graaf Stephanus Széchenyi, Aurelius Dessewffy, Wesselényi, baron Jósika, von Fay e. a.

De letterkunde was tot hiertoe nog steeds tot de beschaafde klasse beperkt gebleven, te meer nog wijl ook de eerste werkzaamheid der in 1827 opgerichte Academie niet veelomvattend, noch ingrijpend was. De eigenlijke verbreiding en het nationaal worden der literatuur begint eerst met het ontstaan der politieke en literaire journalistiek in Hongarije; als haar stichter moet Lodewijk Kossuth beschouwd worden, die 1841—44 in den „Pesti Hirlap” voor ’t eerst de levensquaesties der natie en de belangen van den dag op sierlijke, heldere en aantrekkelijke wijze behandelde en daardoor niet alleen de belangstelling voor het nationale leven wist te wekken, maar ook de volkstaal deed herleven en haar verrijkte. De dagbladen, die daarop ontstonden, zooals „Budapesti Hiradó” e. a., ten aanzien der politiek tegenstanders van den „Pesti Hirlap”, waren toch in letterkundig opzicht in dezelfde richting werkzaam; oudere politieke dagbladen, zooals „Hirnök”, „Nemzeti Ujsag”, „Jelenkor” e. a. droegen ook hunnerzijds belangrijk bij tot bevordering van het letterkundig leven. Naast deze politieke dagbladpers ontstonden ook zuiver wetenschappelijke en belletristische tijdschriften, welke den literatuur- en taalschat aanzienlijk verrijkten. Een vruchtbare zijtak der dagbladpers waren tegelijkertijd de politieke en literaire almanakken en zakboekjes, die de hongaarsche letterkunde ook bij de vrouwen invoerden. Uit de jaren vóór 1848 dienen voorts op de eerste plaats de staatswetenschappelijke werken en reisverhalen van Eötvös, Széchenyi, Szalay, Trefort, Szemere, Pulszky, de geschiedkundige werken van Steph. en Mich.

Horvath, Szalay, Jaszay, de taalwetenschappelijke van Fogarassy en Ballagi en de statistische van Fényes op het gebied der ernstige literatuur als verdienstelijk vermeld te worden. De literatuur der exacte wetenschappen leefde bijna uitsluitend van vertalingen van duitsche, engelsche en fransche werken. Daarentegen werkte de opwekking, die van de journalistiek uitging, en de leeslust, dien zij bij het publiek gaande maakte, zeer weldadig. De novellen en romans van baron Jósika (naar de manier van Walter Seott), de meer naar duitsche voorbeelden bewerkte voortbrengselen van Eötvös, Kemény e. a., de in de manier van Sue geschreven werken van Kuthy, Nagy, Palffy e. a. zijn wel is waar voor een deel slechts oorspronkelijk en van blijvende waarde, maar zij beteekenen toch altijd een aanmerkelijken vooruitgang op het gebied der kunst en droegen zeer veel bij tot beschaving der taal en tot haar verbreiding. Oorspronkelijker en van meer beteekenis zijn de tooneelstukken van Eötvös, Obernyik e. a., de ernstige drama’s van Gal, Vörösmarty, Czakó, Ladisl. Teleki e. a.; het meest nationaal en geliefd de volksstukken van den ongemeen vruchtbaren Szigligeti, die langen tijd het hongaarsche nationale tooneel geheel alleen beheerschte.

De schitterendste bladzijde der nieuwere hongaarsche literatuur vullen echter de lyrische en epische poëzie. Onder de gedichten, liederen, balladen enz. van Czuczor, Vörösmarty, Bajza, Garay, Vachot, Szasz, Erdélyi, Kerényi e. a. is er veel, wat tot het beste behoort, dat door de nieuwere europeesche literatuur is voortgebracht. De eerepalm komt op dit gebied toe aan den genialen Alexander Petöfi (zie ald.), die de hongaarsche poëzie volkomen vrijmaakte van buitenlandsche voorbeelden en uitheemschen inhoud, haar terugbracht tot de natuur en haar nationaal karakter en, wat geniale vinding en meesterschap over de taal betreft, uitmuntend werk geleverd heeft. Tompa, Kol. Tóth, Lisznyai enz. hebben Petöfi met meer of minder succes nagestreefd. Joh.

Arany, de meester op het gebied van het volksepos, overtreft Petöfi nog ten opzichte van den kunstigen vorm. De uitgave van hongaarsche volksliederen, van de Kisfaludyvereeniging uitgegaan en door Joh. Erdélyi bewerkt (3 dln., Pest 1845—47, later nog 3 dln.), en vele andere dergelijke verzamelingen droegen eveneens veel er toe bij, de hongaarsche poëzie terug te brengen tot de natuur en den volksgeest.

De revolutie van 1848 gaf der journalistiek en der politieke poëzie een krachtigen stoot, maar onderbrak over ’t algemeen de ontwikkeling der jonge literatuur. De ongelukkige afloop scheen haar in haar opbloei geheel te knakken, daar de meest begaafde schrijvers Pulszky, Palffy, Jósika, Gorové, Horvath, deels in den strijd omkwamen, zooals Petöfi, deels in ballingschap gingen, zooals Szemere, Szalay, Teleki e. a., deels de vrijheid verloren, zooals Czuczor, Sarosy, deels uit mismoedigheid zich in stilzwijgen terugtrokken, zooals Vörösmarty en Garay, deels in werkelijke droefgeestigheid vervielen, zooals Alex. Bachot en Bajza. Doch de tijd beurde de mismoedigen op, hergaf den gevangenen de vrijheid en bood den bannelingen gelegenheid weder met landslieden in verbinding te treden. Wederom begon er nieuw leven te komen; bij de reeds genoemde dichters en schrijvers voegden zich: Tompa, Kol. Tóth, de ook als criticus verdienstelijke Paul Gyulai, Karel Szasz, Madach e. a.; op het gebied van den roman Bérczy, Dobsa en bovenal M.

Jókai. Sedert 1867 wordt de literatuur beheerscht door een nieuwe generatie met meer cosmopolitische tendenz. Hiertoe behooren de lyrische en epische dichters Alex. Endrödi, Jos. Kiss, Reviczky, Joh. Bajda, L.

Bartók, Emile Abranyi, St. Móra, L. Palaghi e. a.; de dramatici St. Toldy, Greg. Csiky, Berczik, Corn. Abranyi, Lod.

Dóczy, Eug. Rakosi, Ed. Tóth, Fr. Csepregi e. a.; de romanschrijvers Arn. Vértesi, Lod. Tolnai, F.

Herczegh, V. Bakosi, Mikszath, Bródy, B. Tóth, St. Barsony e. a.; de meesterlijke vertalers Karel Szasz, W. Györy, Jul. Varga, Ant.

Eadó, K. Fiók e. a. Een hooge vlucht namen in den jongsten tijd alle takken der wetenschappelijke literatuur. De reisbeschrijving wordt vertegenwoordigd door Jerney, Egressy, Hovanyi, Podmaniczky, voorts door graaf Eman. Andrassy, Lad. Magyar, Xantus, Vambéry.

Op publicistisch gebied dienen genoemd Csengery, Szalay, Pakh, Eötvös, F. Pulszky, Beksics enz. Bijzonder levendig was in den laatsten tijd de beoefening der vaderlandsche geschiedenis. Behalve de werken van Szalay (zie ald.) en Michael Horvath (zie ald.), die een europeeschen naam hebben, verdienen vermelding: Teleki, Eeuw der Hunyady, Jaszay, Hongarije na den slag van Mohacs, Alex. Szilagyi, Geschiedenis van Zevenbergen, Salomon, De tijd der Turken in Hongarje en De Zrinyi, de werken van W. Fraknói, H.

Marczali, Keizer Jozef II, alsmede de door A. Szilagyi geredigeerde Geïllustreerde geschiedenis van het Hongaarsche volk (10 dln.), enz. In 1866 werd een afzonderlijke vereeniging opgericht, het Hongaarsch Historisch Genootschap, ter bevordering der vaderlandsche geschiedvorsching. Van ethnographisch belang zijn: baron Prónay, Schetsen uit het volksleven in Hongarije (Pest 1854, met teekeningen), Joh. Hunfalvy, Hongarije en Zevenbergen (Darmst. 1856, met teekeningen van Rohbock), Paul Hunfalvy, Ethnographie van Hongarije (Budapest 1876), in den jongsten tijd de ethnologische en vóórhistorische onderzoekingen van B. Munkacsi, L.

Réthy, Géza Nagy en het tijdschrift „Ethnographia” van het Hongaarsch Ethnographisch Genootschap. Naast de werken van Fényes zijn ook de statistische werken van Joh. Hunfalvy, Konek, Karel Keleti en Körösi zeer verdienstelijk.

Over de geschiedenis der hongaarsche letterkunde schreef het eerst Toldy (zie ald.); hem volgden P. Gyulai, Z. Beöthy, A. Szilagyi, J. Banóczi, G. Heinrich e. a.; een geïllustreerde Hongaarsche literatuurgeschiedenis werd uitgegeven door Z.

Beöthy (2 dln., Budapest 1894—95). Vergel. Dux, Aus JJngarn (Leipz. 1880), Schwicker, Geschichte der Ungarischen Litteratur (ald. 1889), Neményi, Das moderne Dngarn (Berl. 1883), Polignac, Notes sur la littérature hongroise (Parijs 1900), Horvath, Kardos, Endrödi, Histoire de la littérature hongroise (Budapest 1900).

Geschiedenis

H., dat ten tijde der Romeinen de provincie Pannonië en een deel van Dacië vormde, was sedert den val van het romeinsche rijk de woon- en kampplaats van een menigte volken, Germanen, Hunnen, Slawen, Avaren enz., totdat in 895 of 896 de Magyaren (door de Slawen Ugri of Ungri, door de Duitschers Ungarn, Hongaren genoemd), door de Petsjenegen uit hunne woonsteden tusschen Donau en Don verdreven, een inval deden in dit land, hun reeds van vroegere strooptochten bekend, en het veroverden. Met deze verovering laat men gewoonlijk de geschiedenis van H. aanvangen (zie Arpad). De christelijke kuituur, voor zoover deze hier reeds doorgedrongen was, werd volkomen vernietigd door de woeste veroveraars, die weldra ook het groot-moravische rijk omverwierpen, de beiersche heerschappij tot aan de Enns terugdrongen, en met hun vlugge bereden scharen uitgestrekte rooftochten in de nabuurlanden, vooral in Italië en Duitschland, ondernamen. Eerst de beide groote nederlagen die de Duitschers hun toebrachten, in 933 bij Riade en in 955 bij Augsburg, beteugelden hun krijgsdrift en dwongen hen, achter de grenzen van de hun weer ontrukte Oostmark een bestendiger levenswijze te leiden. Hun grootheer Geisa (972—995) met zijn christengemalin Sarolta, bereidden de invoering van het christendom voor, en hun zoon Stephanus de Heilige (995—1038) roeide het heidendom te vuur en te zwaard uit, organiseerde de christenkerk in H., richtte scholen op, verhief zijn land tot een koninkrijk en verdeelde het in 72 komitaten. Na zijn dood kwamen er vele hinderpalen in den weg, die de verdere opkomst van H. tegenhielden, waartoe vooral het niet regelen der troonsopvolging moet gerekend worden, dat dikwijls bloedige onlusten deed ontstaan. Ladislaw I (1077—95) en Koloman (1095—1114) blonken gedurende dezen donkeren tijd als goede vorsten uit. Zij vergrootten niet alleen hun rijk door het onderwerpen der Kroatiërs, Slawoniërs en Dalmatiërs, maar wisten ook door de handhaving hunner voortreffelijke wetten orde en rust te herstellen. Daarenboven bleven de vestiging van Duitsche kolonisten uit Vlaanderen, den Elzas en andere streken, en de nauwere verbinding van H. met Byzantium onder Bela III (1173—1204) voor de ontwikkeling der beschaving niet zonder gunstige gevolgen. De inval der Mongolen onder Bela IV (1235—70) maakte daaraan echter spoedig een einde. Het rijk geraakte in een treurigen toestand, waaruit Bela, nadat deze woeste horden waren afgetrokken, het weder zocht op te heffen, door aan Duitsche en Italiaansche kolonisten in het ontvolkte land vaste woonplaatsen aan te wijzen. Toen met den dood van Andreas III in 1301 de mannelijke linie van den Arpadischen stam was uitgestorven, werd na meerdere onlusten over de troonsopvolging Karel Robert van Anjou in 1307 tot koning gekozen, wiens zoon Lodewijk I (1342—82) in 1370 de kronen van H. en Polen vereenigde, terwijl hij bovendien de grenzen van zijn rijk over Rood-Rusland, Moldavië en Servië wist uit te breiden. Zijn schoonzoon en opvolger Sigismund had veel te lijden van een inval der Turken in 1391 en van den Hussietenoorlog. Hij voerde in H. gelijkheid van maten en gewichten in, terwijl onder zijn bestuur het eerst afgevaardigden uit de vrije steden tot den rijksdag geroepen werden. Een der grootste koningen van H. was zeker Matthias Corvinus, zoon van Hunyad, die van 1457—90 regeerde, en gedurende dien tijd zoowel door zijn dapperheid als door zijn liefde voor de wetenschappen een grooten naam kreeg. Hij zegevierde over alle inwendige en uitwendige vijanden des rijks, terwijl hij in 1467 een nieuwe universiteit (te Pressburg) stichtte. Onder zijn zwakken opvolger Ladislaw II (1490—1516) brak een boerenopstand los, die slechts met groote moeite bedwongen werd en de krachten van het rijk verlamde. Een gevolg van de daaruit ontstane verwikkelingen was de slag bij Mohatsch in 1526, waarin zijn opvolger Lodewijk II het leven verloor en waardoor een groot deel van H. voor 160 jaren in een turksche provincie veranderd werd. Om het overige gedeelte des lands streden Ferdinand van Oostenrijk en Joh. Zapolya. De protestanten, bevreesd voor de onverdraagzaamheid van laatstgenoemde, bezorgden aan Ferdinand de overhand, zoodat Zapolya zich met Zevenburgen moest tevreden stellen en H. aan het Habsburgsche huis kwam. Hieruit ontstonden wederom groote verwikkelingen; de Hongaren, voor een groot deel niet tevreden met de regeering der Habsburgers en opgehitst door de Turken en Franschen, stonden tegen Oostenrijk op, totdat na de overwinning in 1683 bij Weenen, door de Oostenrijkers op de Turken behaald, Hongarije geheel onderworpen werd, dat nu den oudsten zoon van den keizer, den aartshertog Joseph, als koning moest erkennen. De toestand van spanning, tusschen H. en Oostenrijk bleef evenwel voortduren, en eerst aan Karel VI gelukte het de rust te herstellen door den Hongaren in 1713 hun vroegere staatsregeling en den protestanten de vrije uitoefening van hun godsdienst toe te staan. Maria Theresia vooral oefende een zeer gunstigen invloed op hen uit, en ofschoon Joseph II met de beste bedoelingen menige verandering in H. tot stand bracht, werden deze door de Hongaren niet begrepen, zoodat er een oproer ontstond, hetwelk hem noodzaakte om in 1790 vele zijner instellingen wederom op te heffen, waarmede zijn broeder Leopold II, die hem opvolgde, verder voortging. Doop dezen werd ook de rijksdag weder bijeengeroepen, die sinds 25 jaren niet vergaderd was geweest. Onder zijn zoon Frans I verzoenden zich de Hongaren meer en meer met de Habsburgers, waarvan zij een doorslaand bewijs gaven door in 1809 getrouw te blijven aan Oostenrijk, toen Napoléon hun de gelegenheid openstelde om zich van dit rijk te scheiden. Joseph, de broeder van keizer Frans, werd in 1796 palatinus van H. en op de onder zijn leiding gehouden rijksdagen kwamen vele goede wetten tot stand. Op den rijksdag van 1830 en volgende werden evenwel door graaf Széchényi met zijn aanhang nationale hervormingen voorgesteld, waarmede de regeering geen genoegen nam, zoodat daardoor allengs een spanning ontstond, die in groote mate toenam, toen Kossuth en zijn medestanders een staatkundige oppositie in den geest van het westersch liberalisme begonnen te voeren, waardoor het in 1848 tot een losbarsting kwam. Met den opstand, die in dat jaar te Weenen was losgebroken, wisten de Hongaren hun voordeel te doen, daar zij de omwentelingsgezinden geheel op hun hand hadden. In het laatst van 1848 en het begin van het volgende jaar voerden zij met zulk een gelukkigen uitslag den oorlog tegen Oostenrijk, dat H. in April 1849 tot een onafhankelijken staat verklaard werd, het Habsburgsche huis moest aftreden, en Kossuth zich voorloopig als dictator zag aangesteld. Deze toestand was echter van korten duur, daar keizer Frans Joseph, die in 1848 den troon beklommen had, Rusland te hulp riep. Ofschoon de Hongaren zich onder generaal Görgey eenige maanden dapper verdedigden, moesten zij toch voor de overmacht bukken, terwijl de oneenigheid, tusschen Kossuth en Görgey ontstaan, hun geheele onderwerping verhaastte. Kossuth met zijn aanhangers verlieten hun vaderland en de Oostenrijksche veldmaarschalk Haynau werd als militair bevelhebber over H. aangesteld. Deze behandelde de Hongaren met groote gestrengheid en te Pest en Arad hadden een menigte terechtstellingen plaats. H., veroordeeld tot verlies van zijn staatsrecht, werd tot een kroonland met een militaire politieregeering georganiseerd. Eerst in 1852 werd eenige verzachting toegestaan en een soort van amnestie verleend. Na den italiaanschen oorlog van 1859 kon deze regeerwijze echter n'et worden volgehouden en 5 Maart 1860 verscheen een patent, dat een rijksraad in het leven riep, welks verhandelingen het Octoberdiploma tot resultaat hadden (zie Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie, geschiedenis).

Dit diploma herstelde voor alle tot de hongaarsche kroon behoorende koninkrijken en landen de staatsinrichting van 1848, ten aanzien van alle, niet de algemeene aangelegenheden betreffende zaken. De algemeene oostenrijksche grondwet van 26 Febr. 1861 was echter in te groote tegenspraak met de hongaarsche van 1848, en de hieruit voortvloeiende moeilijkheden hadden ten gevolge, dat reeds in Aug. 1861 de in April van dat jaar bijeengekomen hongaarsche rijksdag weer ontbonden werd. De rijksminister Schmerling regeerde nu eenigen tijd met voorloopige maatregelen, naar den eisch van het oogenblik. Eindelijk bracht het bezoek van keizer Frans Joseph aan Pest-Ofen in Juni 1865 een nieuwen ommekeer teweeg. Schmerling werd ontslagen en zijn opvolger, Belcredi, trad in onderhandeling met Deak, den leider der groote gematigd liberale partij in H., die in een beroemd geworden artikel in de „Pesti Napló” (nr. van Paaschzondag 1865) reeds den weg om tot een definitieve oplossing te geraken, aangewezen had. 14 Dec. 1865 had de opening plaats van den nieuwen hongaarschen rijksdag door koning Frans Joseph in de hongaarsche taal. Na den oorlog met Pruisen van 1866, die een snel en voor Oostenrijk nadeelig beloop nam, scheen geheele verzoening met H. het eerst noodige.

De aan het roer geroepen vrijheer von Beust zette de onderhandelingen met Deak voort, onder wiens leiding de zaak een gunstig verloop had. 17 Febr. 1867 werd graaf Julius Andrassy tot hongaarsch minister-president benoemd, 8 Juni van dat jaar werd Frans Joseph tot koning van H. gekroond, 26 Sept. 1867 kwam het compromis tusschen Oostenrijk en H. tot stand, 21 Dec. 1867 verkreeg de nieuwe rijksgrondwet de koninklijke bekrachtiging; deze grondwet voerde drie, voor de beide rijkshelften gemeenschappelijke ministeries in (buitenlandsche zaken, financiën en oorlog) en commissies uit beide parlementen, de z.g. delegaties (zie ald.) zouden voortaan over de gemeenschappelijke aangelegenheden beraadslagen. Alle uitgewekenen kregen vergunning om naar H. terug te keeren; het meerendeel maakte gebruik daarvan, Kossuth en eenige andere onverzoenlijken bleven echter in het buitenland. Allereerst werd nu de hervorming van het rechtswezen ter hand genomen. Deze | 259 en andere reorganisatiën, vooral die op militair gebied, boden in ruime mate stof tot oppositie. Onder de ministeries Szlavy en Bittó (Nov. 1872—Maart 1875) was het voor H. een moeilijke tijd; slecht financieel beheer bracht ’s lands financiën in verwarring, de groote krach van 1873 schokte het nationaal krediet en legde een gedeelte der industrie tijdelijk stil, opvolgende slechte oogsten dompelden de arbeidersbevolking nog dieper in ellende. Het ministerie Koloman-Tlszi, waarin Széll als minister van financiën optrad, bracht in 1878 na veel strijd een overeenkomst met Cisleithanië tot stand, waarbij de economische verhoudingen der beide deelen van de oostenrijksch-hongaarsche monarchie beter werden geregeld.

In den herfst van 1878 joeg de occupatie van Bosnië het land op zware kosten en de financiën, door Széll eenigszins op orde gebracht, kwamen daardoor weer in een slechten toestand, waarop eerst minister Széll en kort daarop het geheele ministerie aftrad. Daar evenwel alle pogingen om een nieuw ministerie samen te stellen mislukten, aanvaardde Tisza opnieuw de regeering (Dec. 1878—Maart 1890); behalve Széll, die weigeren bleef en toen door graaf Szapary werd vervangen, keerden dezelfde ministers daarin terug. Hij nam nu de organisatie van het lager en middelbaar onderwijs ter hand, wijzigde de magnatentafel en bracht den duur van het mandaat der leden van het huis der afgevaardigden van drie op vijf jaar. Telkens had hij echter te kampen met moeilijkheden, veroorzaakt door de politieke gebeurtenissen op het Balkanschiereiland en door de oppositie der niet-magyaarsche nationaliteiten. In 1887 belastte Tisza zichzelf met het beheer der financiën; door spaarzaamheid, invoering eener belasting op gedestilleerd en conversie der vijfprocentsche goudrente in een vierprocentsehe, slaagde hij er in, den financieelen toestand eenigszins te verbeteren. Intusschen groeide de oppositie tegen Tisza steeds aan, voornamelijk wegens zijn politiek in militaire zaken.

Op grond van den bedreigden europeeschen vrede en de oorlogzuchtige houding van Rusland, werden de militaire lasten gedurig verzwaard. Een nieuwe wet op de weerpiicht in 1888 ingediend, werd hartstochtelijk bestreden en slechts aangenomen, nadat de kabinetskwestie gesteld was. Tisza had hierdoor alle populariteit verloren en de oppositie zeer versterkt. Deze verlangde in den herfst van 1889 herziening van de wet op het staatsburgerschap van 1879, volgens welke het hongaarsche staatsburgerschap door een afwezigheid van tien jaar verloren ging, een bepaling waardoor voornamelijk Kossuth en de zijnen, die de amnestie niet hadden aanvaard, getroffen werden. Toen men omtrent dit punt niet tot overeenstemming kan komen trad Tisza in Maart 1890 af. Het nieuwe kabinet, waarvan Szapary het hoofd w7as, ging in het algemeen door op zijn politiek.

Het voorstel der radikalen betreffende herziening der burgerschapswet ten behoeve van Kossuth werd verworpen. Een nieuwe politieke strijd ontbrandde op kerkelijk terrein, hocflzakelijk om den godsdienst waartoe kinderen uit gemengde huwelijken zouden behooren. Minister Wekerle, na het aftreden van Szapary premier geworden, diende nu met goedkeuring van den koning in 1893 bij de Tweede kamer wetsontwerpen in omtrent invoering van registers van den burgerlijken stand en van het verplichte burgerlijk huwelijk, alsook een nieuwe wet op de religie der kinderen uit gemengde huwelijken, op den grondslag van volle eerbiediging der ouderlijke keus, verder nog ontwerpen betreffende vrije uitoefening van eiken godsdienst, enz. Al deze wetten werden in 1894 en 1895 aangenomen. In Jan. 1895 trad het kabinet-Banffy op, dat de vernieuwing van den Ausgleich en der tol- en handelsovereenkomsten met Oostenrijk, die beide einde 1897 zouden afloopen, ter hand nam. Oostenrijk verlangde verhooging van de hongaarsche bijdrage in de gemeenschappelijke lasten, welke bijdrage op dat tijdstip 3IV2 7) bedroeg.

De hongaarsche regeering was daar echter niet voor te vinden; men kwam tot geen oplossing, totdat zoowel het hongaarsche als het oostenrijksche parlement half Jan. 1898 den reeds tevoren ontworpen voorloopigen Ausgleich voor den duur van een jaar goedkeurden. Een zelfde voorloopige regeling werd in het volgende jaar getroffen, toen Széll als minister-president was opgetreden; dezen gelukte het ook een definitieve regeling tot stand te brengen, die echter eerst, vooral door de oppositie in de Cisleithaansche rijkshelft er tegen gevoerd, 31 Dec. 1902 haar beslag kreeg (zie Oostenr.-Hongaarsche monarchie, geschiedenis).

De regeering slaagde niet in haar plannen omtrent de legerwet; zij weigerde toe te geven aan den drang der onafhankelijkheidspartij, die voor H. een nationaal leger eischte. Een der gevolgen van den strijd tusschen haar en de oppositie, die haar toevlucht nam tot obstructie, was dat de jaarlijksche lichting van rekruten uitgesteld moest worden. Ook het volgende ministerie onder graaf Khuen-Hedervary kon, hoewel het zich bereid verklaarde de verhooging van het rekrutencontingent te laten vallen, den strijd met de oppositie niet tot een goed einde brengen en trad 10 Aug. 1903 af. De keizer bleef weigeren om op militair gebied eenige verdere concessies te doen en wees in het bijzonder den eisch om het hongaarsch in het leger als kommandotaal te gebruiken, beslist van de hand, de oppositie bleef daarentegen bij haar eischen, de grootst mogelijke zelfstandigheid van het hongaarsche deel van de armee der monarchie. Een staatsman die een weg zag om de vastgeloopen politiek weer in het vrije te brengen werd niet gevonden; ten slotte werd de regeering weer aan Khuen-Hedervary opgedragen (Sept. 1903). Het doel scheen, om te trachten zonder parlement te regeeren, waarop de onafhankelijkheidspartij, geleid door Kossuth, een algemeene belastingweigering begon voor te bereiden.

Toen echter na eenige zeer rumoerige zittingen van het parlement graaf Khuen opnieuw aftrad, zonder dat in den toestand de minste verbetering was gekomen, gaf de liberale meerderheid van het parlement haar zwak verzet tegen verzwaring der militaire lasten geheel op, waarop de liberaal Tisza (de jongere) zich bereid verklaarde een nieuw ministerie samen te stellen. Dit kwam begin Nov. 1903 tot stand. De onafhankelijkheidspartij (de hongaarsche nationalisten) verklaarde bij monde van haar leider Kossuth, de obstructie te zullen voortzetten, en eerst op een ultimatum, door den premier gesteld (Jan. 1904), waarbij met harde maatregelen (herziening van het reglement van orde, kamerontbinding) werd gedreigd, bond zij eenigszins in, en in Maart besloot zij daarop de obstructie te staken, zoodat de parlementaire arbeid kon worden hervat. Onder de alsnu ingediende wetsontwerpen was er ook een betreffende een nieuwe loonregeling voor het personeel der staatsspoorwegen. Toen bedoeld personeel een vergadering uitschreef, om de voorgestelde nieuwe regeling te bespreken, werd deze door den aan het hoofd der staatsspoorwegen staanden staatsambtenaar verboden. 21 April 1904 brak daarop onder de spoorwegarbeiders een werkstaking uit, die bijna onmiddellijk algemeen was en ongeveer een week duurde; zij verliep, doordat de regeering het leidend comité gevangen nam en alle nog onder de wapens staande stakers tot den werkelijken dienst riep en bij de spoorwegbrigade indeelde.

Van de literatuur over de geschiedenis van H. vermelden wij: Fejér, Codex diplomaticus Hungariae (43 dln., Budapest 1829—44), Monumenta Vaticana historiam regni Hungariae illustrantia (ald. 1884 v.v.), Katona, Historia critica regum Hungariae (42 dln., Pest en Ofen 1779—1808), Feszier, Geschichte der Ungarn und ihrer Landsassen (10 dln., Lpz. 1814—25, nieuw bewerkt door Klein, 2de dr., 5 dln., ald. 1887—83), Mailäth, Geschichte der Magyaren (5 dln., ald. 1828— 31, 2de dr. Begensb. 1852—53), Szalay, Magyarorszäg torténete (dl. 1—3, Lpz. 1850 53, dl. 4—6, Pest 1854—59, duitsch dl. 1—3, Pest 1866—75); afzonderlijke perioden behandelen: Horvath, A kereszténység elsö szäzada Magyarorszagon (De eerste eeuw des christendoms in H., Budapest 1878), Salamon, H. im Zeitalter der Türkenherrschaft (Lpz. 1887), Kupelwieser, Die Kämpfe Ungarns mit den Osmanen bis zur Schlacht von Mohacs (Weenen 1899), Faivre, Les magyars pendant la domination ottomane en Hongrie (2 dln., Par. 1902), Fraknoi, Pabst Innocenz XI. und Ungarns Befreiung von der Türkenherrschaft (Freib. i. Br. 1902), Sayous, Histoire des Hongrois et de leur littérature politique de 1790 ä 1815 (Par. 1872), Horvath, Huszanöt êv Magyarorszäg történelmeböl 1823—48 (3 dln., Genève 1864, duitsch onder den titel: Fünfundzwanzig Jahre aus der Geschichte Ungarns, 2 dln., Lpz. 1867). Onder de werken over de revolutie zijn de voornaamste: Archiv des Ministeriums (uitgeg. door Adlerstein, 3 dln., Altenburg 1851), Adlerstein, Chronolog. Tagebuch der magyar. Revolution (3 dln., Weenen 1861), Görgey, Mein Leben und.

Wirken in Ungarn (2 dln., Lpz. 1852), Klapka, Memoiren (ald. 1850), Spiegler, Der Freiheitskampf der ungar. Nation 1848—49 (ald. 1898). De nieuwere geschiedenis van H. behandelen: van oostenrijksch-liberaal standpunt: Rogge, Oesterreich von Vilägos bis zur Gegenwart (3 dln., Lpz. 1872—73), van conservatief standpunt: Helfert, Geschichte Oesterreichs (6 dln, Praag 1868—86). Het Hongaarsch Historisch Genootschap geeft een „Historisch Archief” uit.

< >