gouverneur-generaal van Nederl.-Indië (1881—84), geb. 25 Febr. 1822 te Den Haag, werd in 1845 in den rang van luitenant ter zee 2de klasse op de „Jason” geplaatst. J. volbracht als ordonnans van den gouverneur-generaal Rochussen een zending naar sultan Adam van Bandjermasin en naar den gouverneur der Straits-Settlements; verliet in 1848 ’s lands dienst, en vestigde zich in de residentie Soerabaja als suikerfabrikant.
In 1857 naar Nederland teruggekeerd, was hij 1867—79 waarnemend president-directeur en directeur-generaal der S. S.; in 1880 werd hij aangezocht om op te treden als gouverneurgeneraal van Nederl.-Indië, en 12 April 1881 nam hij te Weltevreden het bestuur uit de handen van zijn voorganger, van Lansberge, over. Tijdens zijn bestuur werden tal van nieuwe spoorwegen aangelegd (Semboeng— Toeloengagoeng, Ngandjoek—Sraga, Buitenzorg —Tjandjoer), het hooggerechtshof van Nederl.-Indië en het rechtswezen in verschillende gewesten gereorganiseerd, de landschappen Boeleleng en Djembra onder rechtstreeksch bestuur gebracht, en de havens van Sambas, Singkawang, Soekadano, Oeleh, Paboean, Tamboekoes, Sangsir en Laloon voor den algemeenen handel opengesteld. In Jan. 1882 sloot hij zonder machtiging van het opperbestuur een overeenkomst met de Billitonmaatschappij tot verlenging harer concessie tot 1927; de Tweede kamer der Staten-Generaal sprak haar afkeuring uit over deze handelwijze, waarop J. einde 1883 ontslag vroeg en kreeg en 11 April 1884 het bestuur overdroeg aan zijn opvolger, van Rees. J. overl. 3 April 1901 op het buitengoed Nieuweroord te Utrecht. Hij schreef: Gedwongen en vrije suikercultuur op Java (Rotterd. 1859).