De meeste eerediensten van het oude Heidendom hadden geheime boeken, welke van de góden of van mythologische personen heetten ontvangen te zijn. Slechts aan priesters en ingewijden stond de toegang tot die boeken open, voor de leeken moesten deze verborgen (Gr. apokrupha) blijven, o. a. de boeken der Sybillen bij de Romeinen.
Deze heilige boeken droegen den naam van libri reconditi, apocryphen. Ook onder de Joden was reeds vroegtijdig de meening ontstaan, dat de priesters in het bezit waren van geheime boeken. Onder de boeken der Joden onderscheidt men twee soorten van apocryphen: de eerste soort vormen die, welke door hun inhoud niet tot de heilige boeken kunnen gerekend worden, en op een valschen naam geplaatst zijn (ondergeschoven), de tweede soort vormen die, welke een heiligen inhoud hebben, doch welker goddelijke oorsprong niet is vastgesteld, bijv. III Esdras. Bij de Christenen heet een boek apocryph, wanneer de kerk daarvan den beweerden goddelijken oorsprong verwerpt.. Onder de Christenen bestaat echter verschil van opvatting van den algemeenen naam: Apocryphe boeken.De Protestantsche Isagoge geeft den naam van A. B. aan een reeks geschriften, die wel niet in haren Bijbelschen canon zijn opgenomen geworden, maar als leerzaam of geschiedkundig belangrijk bij wijze van aanhangsel en met eene vooropgestelde waarschuwing achter de canonieke hoeken des Bijbels worden gevoegd; de voornaamste zijn: het boek Judith, de Spreuken van Jezus Siraeh, de profeet Baruch, de boeken der Makkabeeën, enz. Deze boeken noemen de Katholieken deutero-canonische. De Katholieke Isagoge noemt die boeken apocryphen, die om de stof, welke zij behandelen, of om den titel, dien zij voeren, van goddelijken oorsprong konden zijn, maar het inderdaad niet zijn. Zij neemt twee soorten aan: de eerste, die wel niet in den canon zijn opgenomen, maar nuttig en lezenswaardig zijn, als III en IV Esdras; de tweede, die valschelijk later geschreven en op naam van een apostel of ander groot man uit den Bijbel gesteld zijn, bijv. het Evangelie van Jacobus; deze laatste soort is soms zelfs kettersch. Wat nu de Katholieken apocryphen noemen, heet hij de Protestanten pseudepigraphen.