(Little Luta Nzige van Speke). Een groot meer in oostelijk Centraal-Afrika, een der reservoirs van den Witten Nijl, in een rotsachtig bassin, 50 km. westelijk van het Victoria Nyanza (na astb ijzijnde punt) tusschen 1° 11 m. en 2° 18 m.
N.B. 225 km. lang, 60 km. breed, ten oosten begrensd door steile klippen van een gemiddelde hoogte van 1500 voet, waartusschen enkele afzonderlijke pieken zich verheffen tot een hoogte van 5 tot 10.000 voet; de oppervlakte van het meer ligt ongeveer 670 meter boven het vlak der zee; de noord- en westkust zijn afgezet door heuvelrijen (Blauwe Bergen) met een verheffing van 7000 voet. Het water is zoet, groenachtig, en heeft op het midden van het meer een groote diepte. Het bestaan van dit meer werd aan Europeanen het eerst bekend door de Engelsche ontdekkingsreizigers Speke en Grant, die in 1862 het Luta Nzige hoordenbeschrijven als een eng reservoir, een nog onbekend bassin van den Nijl vormende. Toen zij, na de ontdekking van het Victoria Nyanza, den Nijl afvoeren op hun terugweg naar Europa, ontmoetten zij te Gondokoro Samuel White Baker, die de rivier opvoer in de hoop hen te treffen. Door Speke en Grant ingelicht omtrent het groote meer, betuigde Baker zich bereid op onderzoek uit te gaan. Zich aansluitende bij een karavaan reisde hij zuidoostelijk tot Latooka, hetwelk hij beschrijft als de fraaiste stad die hij in Afrika zag.
Vandaar, eerst zuidelijk en daarna zuidoostelijk, zijn reis voortzettende door de landstreken van Obbi en Madi, trok hij over de Asya, toestroom van den Nijl, 9 Jan. 1864, en wendde zich naar bet zuidoosten* door onbewoonde vlakten en moerassige dalen bereikte hij den Nijl ter hoogte dex Karuma-waterv allen, 2° 17 m. noorderbreedte, waar deze door Speke en Grant was overgestoken. Door koning Kamrasi verhinderd den loop des strooms westwaarts te volgen, zag hij zich gedwongen met kleine marschen de reis zuidwaarts voort te zetten, langs den westelijken oever van de Somersetrivier, tot Mrooli; na nog een vermoeienden tocht van 18 dagen in zuidwestelijke richting langs den zuidelijken oever der Kafoer-rivier kwam het gezochte meer in zicht. Baker zegt: „Verzwakt en uitgeput door een worsteling van twaalf maanden, waggelde ik het steile zigzagpad af en bereikte in zoowat twee uren den oever. De golven sloegen hier op een zandbank; en toen ik van het water dronk en mijn aangezicht met een innig gevoel van dank voor het succes in den welkomen vloed dompelde, gaf ik het groote bassin dat daar voor mij lag den naam van Albert Nyanza, ter gedachtenis aan een groot man die was heengegaan”. — Van het punt waar Baker en zijn gezelschap het eerst het meer bereikten, Vacovia, scheepte men zich in kano’s in en voer langs de kusten in 13 dagen naar Magungo, aan den mond der Somerset-rivier; het meer bleek hier ongeveer 48 kilometers breed te zijn en zich in noord-westelijke richting voort te zetten. Te Magungo, 250 voet boven het meer, hadden de reizigers een gezicht over de Nijlvallei. De Somerset opvarende werd de kanotocht door een waterval van 120 voet (de Murchisonvallen) onderbroken; de reizigers trokken 50 kilom. verder in zuidoostelijke richting en bereikten Kisorna, vanwaar een gelijke marsch hen weer bij de Karuma-vallen bracht, het punt waar zij het eerst het Albert-Nyanza gebied hadden betreden (De Somerset-rivier komt voort uit het Victoria-Nyanza en valt in het Albert-Nyanza (na een loop van 368 km.) en verlaat hetzelve spoedig weer om den eigenlijken Nijl te vormen.) Het Albert-Nyanza ontvangt de afwatering van een grooten, aequatorialen bergketen, waar tieil maanden van het jaar regen valt. De oostelijke oevers zijn rijk aan zout.