Gepubliceerd op 17-02-2021

Adolf von harless

betekenis & definitie

duitsch godgeleerde (luth.), geb. 21 Nov. 1806 te Neurenberg, werd in 1833 buitengewoon en drie jaren later gewoon hoogleeraar in de theologie aan de universiteit te Erlangen, tevens academieprediker. Zijn drie hoofdwerken zijn: Commentar über den Brief an die Epheser (2de ui tg., Erl. 1858), TheoL Encyklopddie und Methodologie vom Standpunkte der prot.

Kirche, en Die christl. Ethik (8ste dr., Gütersloh 1893). Als afgevaardigde naar den Beier&chen landdag van 1842—43 nam hij levendig deel aan de debatten over de kniebuigingskwestie, en moest tengevolge zijner heftige uitingen tegen de roomsch-katholieken zijn professoraat nederleggen. Na een korten tijd als consistoriaalraad te Baireuth werkzaam geweest te zijn, werd hij hoogleeraar te Leipzig. Door zijn benoeming in 1850 tot opperhofprediker, geheim kerkeraad in het ministerie van eeredienst en vice-president van het consistorie te Dresden, oefende hij een veelvermogenden invloed op den kerkelijken toestand van Saksen uit. Sinds 1852 president van het protestantsch consistorie te Munchen, nam hij in 1879 zijn emeritaat en overl. 5 Sept. van dat jaar. H. hing de confessioneel-luthersche orthodoxie aan en oefende in dezen zin op de protestantsche kerk van Saksen en Beieren een grooten invloed uit.

< >