GELATENHEID, v. onderworpenheid aan Gods wil, berusting in Gods beschikking, (bij uitbr.) berusting, lijdzaamheid, kalmte, bedaardheid (t. w in rampen, wederwaardigheden of moeilijke omstandigheden), de gelatenheid, waarmede zij haar wederwaardigheden droeg; eene wijl bleef er kaImte en gelatenheid op haar aangezicht;
— mei gelatenheid, met stille berusting.