(woedde, heeft gewoed),
1. zijn woede tonen, uiten; (als) in woede razen, tieren; gewelddaden plegen : tegen iem. woeden ; de Spa?ijaarden woedden hevig te Naarden;
2. (fig.) zich onstuimig bewegen, tekeergaan : de stormen woeden ; de zee woedt hevig; hevige hartstochten woedden in zijn borst;
3. als vernieler of verdelger optreden: de brand woedt in het scheepsruim; toen de oorlog woedde; de cholera woedde daar, heerste daar in hevige mate.