I. PLEGEN
(pleegde, heeft gepleegd),
1. (veroud.) zijn zorg over iem. of iets uitstrekken, zich aan iem. of iets laten gelegen liggen: toen deed zij haar dochters beloven haar zuster te plegen (Tollens);
2. (glasbl.) de geblazen voorwerpen met een pleegijzer in de koeloven rangschikken;
3. zich met iets bezighouden, iets uitoefenen of verrichten: dat die mevrouw zich had verstout kerkbezoek te plegen (Daum); — het plegen van een goede daad ; afgoderij plegen ; — een zonde, kwaad, onrecht plegen; — (rechtst.) in tegenst. met begaan, met betr. tot de toerekenbare dader : een strafbaar feit, een misdaad, moord, doodslag plegen ; — ontucht, geweld, bedrog, diefstal plegen;
4. iets in toepassing brengen, er gebruik van maken: overleg met iem. plegen, raad houden, overleggen.
II. PLEGEN (placht, geen verl. deelw.), gewoon zijn: het karretje waarmee hij naar de stad placht te rijden ; zo placht ik altijd te doen ; het pleegt te geschieden.