(-en),
I. v.,
1. eetbare, zoete, vlezige, vrucht van de vijgeboom : verse, gedroogde, nieuwe vijgen ; een mat vijgen ; leest men ook vijgen van distelen (Matth. 7 : 16); twee peren, zo sappig als vijgen (Tollens); — vijgen na Pasen, iets dat te laat komt voor het doe
2. paardevijg ;
3. (gemeenz.) het is een vijg van een vent, een lafbek, (Zuidn.) ben. voor de keizersgezinden tijdens de Brabantse omwenteling van 178
4. (Zuidn.) oorveeg ;
II. m., vijgeboom.