Vijg
(-en), I. v., 1. eetbare, zoete, vlezige, vrucht van de vijgeboom : verse, gedroogde, nieuwe vijgen ; een mat vijgen ; leest men ook vijgen van distelen (Matth. 7 : 16); twee peren, zo sappig als vijgen (Tollens); — vijgen na Pasen, iets dat te laat komt voor het doe 2. paardevijg ; 3. (gemeenz.) het is...