(verstreek, heeft en is verstreken),
1. (overg.) uitstrijken : men moet de verf gelijkmatig verstrijken ;
2. (onoverg.) verlopen (van de tijd): er is weer een dag verstreken ; de termijn is verstreken ; — 3. (anat.) vergroeien, t.w. van de naden van aan elkaar grenzende beenstukken : bij vrouwen verstrijken de schedelnaden minder snel dan bij mannen.