(streek uit, heeft uitgestreken),
1. (w. g.) doorhalen, uitwissen;
2. strijkende uiteen doen gaan, hetzij vlak maken of verspreiden over: gekreukt goed uitstrijken ; metselspecie uitstrijken; de boter uitstrijken; — (drukk.) de vellen onder het inleggen losmaken door met de duimnagel langs de stapel te strijken;
3. door strijken doen verdwijnen : kreukels en plooien uitstrijken;
4. (veroud.) doorhalen, berispen.
Zie ook Uitgestreken.