bn. bw. (-er, -st),
1. als een verrader, door verraad : verraderlijk handelen ; een stelling verraderlijk aan de vijand overleveren ;
2. als bij verraad, bep. met de gedachte aan het onverhoedse : iem. verraderlijk aanvallen, om ’t leven brengen, door sluipmoord ; — (oneig.) de weg maakt daar zo'n verraderlijke bocht, waardoor men onverhoeds in gevaar kan komen ; — dat is zo verraderlijk, men zou daardoor licht een fout of een misstap kunnen begaan ; de verraderlijke werking van de wijn ;
3. verraad doende blijken of vermoeden, ofwel: waardoor men zich verraadt: een verraderlijk trekje om de mond; het verraderlijke slipje.