(verdroogde, heeft en is verdroogd),
1. geheel droog worden, uitdrogen: de beek is verdroogd: Hij schold de Schelfzee, zodat zij verdroogde (Ps. IOC : 9):
2. door droogte omkomen : het gezaaide aan de stromen zal verdrogen (Jes. 19 : 7);
3. doen uitdrogen : de oostenwind heeft zijne vrucht verdroogd (Ezech. 19 : 12);
4. een kind verdrogen, droge luiers aandoen.