(vroor uit, heeft en is uitgevroren),
1. ten einde vriezen : eindelijk had het uitgevroren;
2. door vriezen gezuiverd worden : het land moet uitvriezen ; — door bevriezen onttrekken aan, resp. ontdoen van water: vruchtensappen uitvriezen;
3. (gew.) door het vriezen genoodzaakt worden de arbeid te staken : de metselaars waren een week uitgevroren.