(onttrok, heeft onttrokken),
1. ontrukken.
2. aftrekken van, doen verliezen: zij onttrekken u uw nering; het verkeer aan een route onttrekken.
3. buiten iemands macht of bereik brengen: door het slingerend pad was hij weldra aan de ogen van zijn moeder onttrokken; — goed aan een daarop gelegd beslag onttrekken.
4. zich aan iets onttrekken, zich buiten het bereik er van brengen: hij wist zich aan de nasporingen te onttrekken door uit het land te vluchten; — (ook) zich niet of niet meer inlaten met iets waartoe men gehouden is: zich aan zijn verplichtingen onttrekken; als er werkelijk hulp nodig is, zal ik mij natuurlijk niet onttrekken.