(viel uit, is uitgevallen),
1. zich plotseling zijwaarts of naar buiten bewegen, een uitval doen ; — plotseling agressief spreken (tot): tegen iem. uitvallen;
2. losgaande vallen uit: zijn tanden, haren vallen uit;
3. wegvallen, niet meekomen, bij een tocht, een onderneming het niet kunnen volhouden: er zijn drie man bij die mars uitgevallen; — hij valt uit, verricht geen dienst, laat zijn beurt voorbijgaan, telt niet meer mee enz.; er is een regel uitgevallen, overgeslagen, vergeten ; — die trein is uitgevallen, rijdt volgens de nieuwe dienstregeling niet meer;
4. de genoemde afloop, het genoemde resultaat hebben : zijn onderneming viel goed uit; die tekening is goed uitgevallen, gelukt, geslaagd; — zus of zo uitgevallen zijn (van personen), de genoemde aard hebben : hij is niet mak uitgevallen.