(toog uit, heeft en is uitgetogen),
1. (onbep. w. niet meer in gebr.) uittrekken : het schuttend zwaard, voor de onschuld uitgetogen (Staring);
2. zich op weg, op reis begeven : tot de jacht gerust, was mijn Herman uitgetogen (Staring).
[geen samenst. is wij togen er op uit; zie Tijgen].