(kraamde uit, heeft uitgekraamd),
1. (eig., thans w. g.) in een kraam uitstallen: het schier afgunstig waarderen der schatten, er uitgekraamd (Potgieter);
2. (inz., fig.) te berde brengen, verkondigen, opdissen, vertellen : allerlei schoolgeleerdheid uitkramen ; zottepraat uitkramen;
3. (van vrouwen) uitgekraamd hebben, geen kinderen meer (kunnen) krijgen.