bn. en bw. (-er, -st),
1. (van pers.) leed gevoelend over het geluk van een ander, dat men hem niet gunt: hij is afgunstig op, jegens iedereen ; — van nature geneigd tot afgunst: de liefde is niet afgunstig (1 Cor. 13); — (van hoedanigheden, handelingen enz.) afgunst tonend, latende blijken: een afgunstig karakter; afgunstige blikken; — iets met afgunstige ogen aanzien, met onverholen nijd en spijt; — bw., op afgunstige wijze.