Uitkramen
(kraamde uit, heeft uitgekraamd), 1. (eig., thans w. g.) in een kraam uitstallen: het schier afgunstig waarderen der schatten, er uitgekraamd (Potgieter); 2. (inz., fig.) te berde brengen, verkondigen, opdissen, vertellen : allerlei schoolgeleerdheid uitkramen ; zottepraat uitkramen; 3. (van vrouwen) uitgekraamd hebben,...