tw.,
1. (voor of achter een imperatief) als aansporing of overreding tot een handeling: vooruit! komaan!: toe, werk op!; toe, ruk op!; toe pak aan!; toe, jongens, slaat er op!; toe wat, maak voort!; toe, geef het mij nu!; toe, ga nu mee!; ’n beetje harder, toe!
— versterkt door dan of nou: toe dan! toe nou, doe niet zo mal!
— in verb. met een volgend maar: toe maar jongen, laat je niet van de wijs brengen!
2. alstublieft, ik verzoek, ik smeek er u om: toe. moeder, wees met boos; krijg ik een gebakje? toe!; toe, zou je even een stoel willen halen?; och toe, mevrouw!; nee, asjeblieft niet, toe nou!;
3. als sussende uiting: kom, kom!: toe, toe! de schade zal wel meevallen;
4. als uiting van ongeloof of verbazing: och, kom! zeg, schei nou es uit!: wat je me vertelt! toe man, je droomt!; toe nou, wou je me dat wijsmaken?: is ze dood? toe maar (Zuidn. toe dan)!;
— nog toe! zie bij Nog (8.).