[het accent wisselt; in bet. II meest op het 1ste lid] (<Lat.), I. bn. (...ver, -st),
1. gebiedend, gelastend, bevelend ; een imperatief mandaat, bindende opdracht aan een afgevaardigde om zus of zo te stemmen ; — (rechtst.) een imperatief voorschrift, waarvan niet kan worden afgeweken, ook niet met goedkeuring van alle partijen;
II. zn. m. (...tieven),
1. (taalk.) gebiedende wijs;
2. (wijsb.) categorische imperatief, het onvoorwaardelijk zedelijk gebod, ook practische, onbepaalde imperatief geheten; (iron.) middel om iem. te dwingen, de stok.