(tiktakte, heeft getiktakt), (gew.),
1. grijpen, pakken: mijn alaam is lijk van de duivel getiktakt;
2. stoeien, ravotten: de jongens zijn altijd aan het tiktakken;
3. slaan, raken: ik zie er uitwendig gezond uit, maar ’t is van binnen dat ik getiktakt ben;
— getiktakt zijn, onder een dwang verkeren van iets te moeten doen, geraakt, betoverd zijn: als het vier uur is, ’t is of ik getiktakt ben, maar dan moet ik er uit, of ik wil of niet.